Een verlaging van de personenbelasting. Voor de burger klinkt het als muziek in de oren. En toegegeven: op papier ziet het er aanlokkelijk uit. Maar wie verder kijkt, ziet een complexe realiteit. Wat federaal beslist wordt, davert als een schokgolf door naar de gewesten en de gemeenten. De gewesten en de lokale besturen halen een aanzienlijk deel van hun inkomsten uit de personenbelasting.
De regionale overheden heffen opcentiemen op de zogenoemde gereduceerde belasting. Wordt die belasting verlaagd, dan krijgen ook de gewesten minder geld binnen. Stel: een werknemer die in 2024 maandelijks 3.600 euro bruto verdiende, heeft een gezamenlijk belastbaar inkomen van 46.000 euro (inclusief eindejaarstoelage en vakantiegeld). De belasting voor de federale overheid, zonder bijkomende gewestelijke belasting, bedraagt 8.780,78 euro. Het gewest past daarop zijn opcentiemen toe: 33,257 procent op 8.780,78 euro, of 2.920,22 euro.
Door de voorgenomen verhoging van de belastingvrije som naar 15.300 euro in 2029 (het aanslagjaar 2030) zal de federale belasting dalen naar 7.879,52 euro en de Vlaamse naar 2.620,49 euro. Het gaat dan wel slechts om 300 euro verschil, maar voor alle burgers samen loopt dat bedrag hoog op.
En dan zijn er de gemeenten. Zij heffen al decennialang aanvullende gemeentebelasting op de personenbelasting, om hun werking te financieren. Maar liefst 40 procent van de fiscale inkomsten van de gemeenten komt van de aanvullende gemeentebelasting op de personenbelasting. Aangezien de gemeentebelasting wordt berekend op de totale belasting, verminderen zowel de ingrepen in de federale personenbelasting als de ongewilde effecten daarvan op de Vlaamse opcentiemen de belastbare basis. Als die basis kleiner wordt, daalt dus ook het aandeel van de lokale besturen, zonder dat zij daar controle over hebben.
Minder federale belasting betekent automatisch minder Vlaamse én lokale inkomsten. En dus minder speelruimte. De reflex om dan meteen met de vinger te wijzen naar de ‘hebzuchtige’ gemeenten die binnenkort hun opcentiemen op de onroerende voorheffing en/of het percentage aanvullende gemeentebelasting op de personenbelasting verhogen, of zelfs nieuwe taksen overwegen, is kortzichtig.
Lokale besturen – en de gewesten – hebben financiële verplichtingen. Terwijl lokale overheden onder meer verantwoordelijk zijn voor afvalverwijdering, politie, brandweer en heel wat andere openbare diensten, bekostigen gewesten in essentie cultuur, mobiliteit en openbare werken. De kosten blijven stijgen, de inkomsten dalen. Break-even draaien wordt dan een huzarenstukje, tenzij ze meer drastische ingrepen doen, zoals het ontslaan van een groot deel van het gemeentepersoneel, wat afgelopen zomer nog gebeurde in Gent.
Het goede nieuws? De aangekondigde fiscale hervorming is nog niet voor morgen. Door het getalm in Brussel en de lange horizon die wordt vooropgesteld voor de hervorming is er nog tijd. Tijd die gewesten en gemeenten hopelijk gebruiken om, samen met fiscalisten en beleidsmakers, te bekijken hoe ze hun inkomsten en uitgaven kunnen herstructureren, zonder het draagvlak te verliezen. Dat belooft geen gemakkelijke oefening te worden, maar wel een noodzakelijke.
Het perverse aan dat alles? Lagere overheden voelen de gevolgen van beslissingen waar ze niets mee te maken hebben. Terwijl de federale regering zich op de borst klopt, zitten gewesten en gemeenten met kopzorgen – én begrotingstekorten. Het zou van politieke klasse getuigen, als het federale niveau bij zulke fundamentele hervormingen ook in compensatiemechanismen zou voorzien voor de lagere overheden. Als je de taart kleiner maakt, moet je de stukken opnieuw verdelen – zonder dat de kleintjes honger lijden.