Alexander D’Hooghe (intendant Oosterweel): ‘Mijn werk was altijd al passé’
In Kinshasa probeert hij het ondernemerschap te stimuleren met een nieuwe stadswijk. In Zuid-Korea werkt hij mee aan het grootste kunstmatige eiland ter wereld. En toch werd Alexander D’Hooghe vooral wereldberoemd in Vlaanderen door zijn rol als intendant van Oosterweel. Hoewel.
Een donkere kantine die dienstdoet als quizlokaal, dit voorjaar. In de fotoronde verschijnt het beeld van een gebrilde, donkerharige man. Het logo van de regionale televisiezender ATV in de hoek doet vermoeden dat hij iets presteerde in het Antwerpse. Nogal wat quizfans moeten het antwoord schuldig blijven.
Nochtans had de man op de foto nauwelijks een maand voordien bijna alle media gehaald. Het werd historisch genoemd dat hij er als intendant in was geslaagd de knoop in het Oosterweel-dossier te ontwarren. Er werd zelfs geopperd voor hem een standbeeld op te richten. “Ja, ik heb eigenlijk wel zin in zo’n standbeeld”, reageert hij nu. Hij schatert, maar voegt er zekerheidshalve aan toe dat hij een grapje maakte. “Dat soort reacties laten me koud. En afgaand op die quiz, zit een standbeeld er toch niet meteen in.”
Alexander D’Hooghe (44) is niet makkelijk te strikken. Hij nam een jaar vrij van zijn baan als hoofd van het Center for Advanced Urbanism aan het Massachusetts Institute of Technology (MIT). Hij pendelt toch nog altijd tussen zijn huis en kantoor in Boston en de Belgische vestiging van Organization for Permanent Modernity, het ontwerpbureau dat hij mee oprichtte. Hier verdeelt hij zijn tijd onder meer tussen het Oosterweel-dossier en de opdracht om de mobiliteit tussen de VUB en het Leonardkruispunt in Brussel aan te pakken. Ook daar wordt het mogelijk een heel karwei om iedereen op één lijn te krijgen.
Het idee dat iets af moet zijn, is een gevaarlijke dwanggedachte.
“Bij openbare projecten hoort het er nu eenmaal bij om voortdurend meningsverschillen te beheren”, relativeert D’Hooghe. “Het zou erg zijn, mocht dat in een pluralistische maatschappij niet het geval zijn. Het is net de taak van ontwerpers om conflicten op te lossen.” Telkens als hij iets zegt dat een zweem van kritiek zou kunnen oproepen, nuanceert hij dan ook onmiddellijk. “Kijk, cijfers en woorden hebben een heel exclusieve betekenis. Een vijf is geen twee, en een gang is geen bibliotheek. Ruimte is een veel genereuzer medium. Maak een gang wat breder en zet boeken tegen de muren, en je krijgt iets wat je met woorden niet kunt bedenken. Want wat is dat dan? Een bibliogang?”
D’Hooghe neemt een van zijn projecten als voorbeeld: de ontwikkeling van een nieuwe stadswijk in Kinshasa. “Congo heeft fantastische diamant- en goudmijnen, maar die liggen ver van de steden en er is te weinig infrastructuur om ze te bereiken. In Kinshasa zijn de hersenen van de creatieve bevolking dus de beste basis om welvaart te creëren. Alleen wordt hun potentieel niet benut zolang er niet voldoende fysieke ruimte is om het ondernemerschap en de kenniseconomie uit te bouwen. Die zaken kan je nu eenmaal niet alleen vanuit Excel of Word stimuleren.”
Niet verlammen
Er is toch ook een andere reden waarom D’Hooghe liever meer dan minder meningen verzoent. Hoe meer mensen mee beslissen, hoe minder zwaar de verantwoordelijkheid op zijn schouders weegt. Zeker wanneer hij werkt aan een project zoals het Oosterweel-dossier, dat zo’n 9 miljard euro kost. “Of dat bedrag ooit wordt vrijgemaakt voor de volledige overkapping, daar kan ik me vandaag niet over uitspreken. Ik heb wel de indruk dat er voldoende kapitaal beschikbaar is. Bovendien kun je dat geld terugverdienen, of het nu gebeurt via een tolheffing of een kilometerheffing.”
9 miljard euro is een peulschil in vergelijking met enkele van D’Hooghes andere projecten. Rebuild by Design, het project voor de wederopbouw van New York na de doortocht van de orkaan Sandy, kostte 50 miljard dollar. De prijs van het kunstmatige eiland dat tegen 2020 voor de kust van Zuid-Korea moet verrijzen, tikt zelfs aan tot 200 miljard dollar. “Ik reken vaak uit hoeveel scholen je met die miljarden kunt bouwen. Dan wordt de ongelofelijke verantwoordelijkheid van publieke projecten plots heel voelbaar.”
Zeker als je bedenkt dat de technologie in de meeste gevallen sneller evolueert dan de bouwprojecten. Gevolg: wat er vandaag futuristisch uitziet, is bij de oplevering vaak al gedateerd. “Toch merk je dat stadsplanners graag een eindpunt voor ogen houden. Alsof een stad ooit klaar is. Blijkt iets twintig jaar later toch niet het beoogde effect te hebben, dan past de volgende generatie het toch gewoon opnieuw aan? Het idee dat het moet af zijn, is een gevaarlijke dwanggedachte. Daar wil ik me niet door laten verlammen”, aldus D’Hooghe.
Ongelijkheid en populisme
Hij rekent zichzelf af op andere criteria. “Toen ik doctoreerde, deed ik onderzoek naar een aantal stedenbouwkundigen, architecten en filosofen die Europa ontvluchtten toen de totalitaire regimes in de vroege jaren dertig oprukten. Zij stelden zich achteraf de vraag of ze met hun projecten in de openbare ruimte hadden moeten bijdragen aan een andere maatschappij. Hun conclusie was dat ze zich de kaas van het brood hadden laten eten en dat de ongelijkheid daardoor alleen maar was toegenomen, wat had geleid tot een nieuwe vorm van populisme.”
Het is niet toevallig dat D’Hooghe woorden zoals ongelijkheid en populisme kiest. Hij gebruikt opzettelijk termen die herkenbaar klinken, stipt hij aan. “Sinds de jaren dertig claimde een aantal heel populistische urbanisten de openbare ruimte. Zij waren opgedraaide neoclassicisten die giganteske vormen vol ornamenten maakten. Extreem vulgair, maar die projecten spraken de massa wel aan. Daardoor ging het fascisme gepaard met een esthetiek die het totalitaire denken aanvaardbaar maakte. Terwijl stedenbouwkundigen en architecten net op dat moment de advertentiekracht van monumenten hadden moeten inzetten om te tonen dat een open maatschappij ook aantrekkelijk kan zijn.”
Op zijn laptop toont D’Hooghe een foto van het politiekantoor in Brakel dat Organization for Permanent Modernity heeft ontworpen. Het gebouw steunt op 22 witte standbeelden van politiemannen. “Volgens de code van goede architectuur mag dat natuurlijk niet. Je kunt die standbeelden trouwens ook populistische elementen noemen, maar het is net de bedoeling zowel de politie te eren als met de glimlach een kanttekening te plaatsen bij de macht. Dus of ik mijn eigen werk binnen twintig jaar nog goed vind? Ik kan alleen maar zeggen dat ik hoop dat het nog een maatschappelijke waarde heeft.”
Jeugdige overmoed
Niet iedereen is het erover eens welke ruimtelijke planning de samenleving nodig heeft. Terwijl velen pleiten voor hoogbouw, zijn lang niet alle gemeentebesturen daarvoor te vinden. Uit een enquête van de Beroepsvereniging van de Vastgoedsector bij 150 vastgoedspelers blijkt bijvoorbeeld dat drie vierde van hen bij gemeenten op verzet botsen als ze projecten voor hoogbouw indienen. “Logisch”, meent D’Hooghe. “Niemand wil een grote schaduw en een windgat in zijn achtertuin. De discussie over het bouwen van torens of niet is trouwens een beetje onzinnig. De mogelijkheden zijn afhankelijk van zo veel factoren. Er is bovendien meer dan genoeg werk aan de winkel zonder dat we torens bouwen.”
Een goede publieke ruimte maken, is volgens D’Hooghe namelijk ook fragiel. Zeker in Belgische steden. “In Tokio en New York is er veel meer doorstroming, en dus veel meer sociale controle. Ik wil niet zeggen dat het alleen aan de stedenbouw ligt, maar het is geen toeval dat Molenbeek met bepaalde problemen kampt. Door de historische groei van de infrastructuur is het een enclave in de stad geworden. Activiteiten die minder zichtbaar wensen te zijn, begeven zich naar dat soort locaties. Zo is de stad vaak een geschiedenis van onbedoelde neveneffecten.”
Ik zoek een doodskop voor op mijn bureau. Om te beseffen dat de tijd kort is.
Ook het kantoor van Organization for Permanent Modernity ligt in Molenbeek. “Als je hier rondkijkt, zie je een boeltje, maar het is een erfenis. Daar kan de huidige generatie misschien 10 procent van verbeteren, als ze goed werkt. Het is dan ook een schadelijk idee dat je als ontwerper ergens kunt toekomen en er als een genie kunt kiezen voor tabula rasa. Natuurlijk heb ik mij daar in een fase van jeugdige overmoed ook aan bezondigd. Daar moet je nu eenmaal doorheen (lacht).”
Ondernemen en werken
D’Hooghe schijnt in zijn jonge jaren een ambitieus baasje te zijn geweest. Hoewel hij toen soms nog twijfelde of hij niet beter filosoof, wiskundige, muzikant of toch maar clown moest worden, wist hij al vrij snel dat een carrière als architect zijn roeping was. Volgens kotgenoot en medeoprichter van Organization for Permanent Modernity Luk Peeters zat hij op kot al samen met medestudenten uren achter de computer de architectuurprogramma’s te ontdekken. Terwijl de meeste architecten toen nog puur op de tekentafel werkten. Ook het cv dat D’Hooghe daarna aanlegde, leest ambitieus. Studies aan Harvard en samenwerkingen met Rem Koolhaas en de voormalige Vlaamse bouwmeester Marcel Smets.
“Je leeft maar één keer, je kunt dus maar beter proberen iets van dat leven te maken. Als je het zo bekijkt, ben ik dus wel ambitieus”, verklaart hij. “Ik vraag me regelmatig af of ik tevreden ga zijn als ik op mijn doodsbed lig. En waar ik spijt van zal hebben. Er zijn nog altijd zaken die ik beter moet aanpakken. Daarom ben ik op zoek naar een doodskop om op mijn bureau te zetten. Om alle dagen te worden geconfronteerd met het besef dat de tijd kort is.”
Het idee dat mensen stilaan rustiger worden naarmate ze ouder worden, blijkt dan ook niet op te gaan voor D’Hooghe. “Ik heb net het omgekeerde gevoel”, vertelt hij. “Jarenlang was ik verbonden aan het MIT en kon ik mijn academische werk combineren met het opstarten van ons ontwerpbureau. Ondertussen ben ik aanbeland op een punt dat dat niet meer lukt. De behoefte om rust te vinden, wordt elke dag groter.” D’Hooghe verlengt daarom zijn onbetaald verlof aan het MIT met een tweede jaar. Of hij ooit nog terugkeert naar de universiteit, zal de tijd uitwijzen. “Het is wel essentieel een deel van mijn tijd creatief en intellectueel in te vullen, zonder dat daar iets commercieels uit voortvloeit. Dat hoef ik niet per se aan het MIT te doen, maar het is er wel de ideale omgeving voor.”
D’Hooghe vergelijkt met Belgische universiteiten. “Ik heb de indruk dat de scheiding tussen ondernemen en werken aan een universiteit hier redelijk gebetonneerd is, uit bekommernis dat proffen misbruik zouden maken van hun academische positie of dat ze hun onderneming voorrang zouden geven. Terecht, maar aan het MIT lukt het toch een wisselwerking tussen ondernemerschap en academisch werk uit te bouwen. Je vindt er een ongelofelijke collectie obsessieve individuen die altijd op zoek zijn om samen iets geks te doen. De ego’s staan elkaar niet in de weg.”
Geldt dat ook voor het ego van zijn studenten in Massachusetts? Of geloven zij in hun jeugdige overmoed nog dat ze de wereld zullen veranderen en dat de ideeën van hun professor ondertussen al hopeloos verouderd zijn? “Mijn werk was altijd al passé”, glimlacht D’Hooghe. “Dat krijg je dan als je je laat inspireren door werk uit de jaren dertig, veertig en vijftig.”
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier