“Zonder staatshervorming komt solidariteit in het gedrang”
Hoogleraar economie, coarchitect van het herstelbeleid in de jaren ’80, kandidaat-gouverneur van de Nationale Bank, topbankier, bestuurder van ondernemingen. Theo Peeters schraapt de stem, zet zijn geheugen op band, en maakt intussen een messcherpe analyse over de staatshervorming, de kredietcrisis, bankenfusies en de hoge lasten op arbeid.
Ik ben altijd mijn eigen weg gegaan, maar het toeval heeft daar een grote rol in gespeeld,” zegt Theo Peeters. “Ik heb nooit mijn loopbaan gepland en ik ben altijd gevraagd voor de functies die ik heb uitgeoefend. Had ik meer kunnen bereiken als ik meer op mijn strepen gestaan had? Wellicht wel, maar daar ben ik niet ongelukkiger om geworden, zeker niet. Ik ben vandaag tevreden dat ik van niemand gunsten heb gekregen en dus niemand speciaal schatplichtig ben. Ik ben veel mensen erkentelijk, maar ik hoef voor niemand in het gelid te staan. Dat is altijd een van mijn karaktertrekken geweest.”
Een beleidsgerichte vrijdenker, dat is Theo Peeters kernachtig samengevat. 70 jaar is de professor emeritus intussen. Werk wijkt stilaan op de agenda. “Vandaag ben ik vooral bezig met afbouwen. Ik doe een aantal dingen niet meer door leeftijdsgrenzen. Gelukkig dat die grenzen bestaan. Een van mijn eerste beslissingen als voorzitter van de Bank Brussel Lambert was om de leeftijdsgrenzen voor directieleden te verlagen, om te vermijden dat mensen 20 jaar en langer in het directiecomité zitting zouden hebben. Zolang blijven, is geen goede zaak en dat geldt ook voor bestuurders. Je moet rotatie hebben. Ik was commissaris bij Heymans en Van Landschoot en ik ben gestopt in de raad van bestuur van de KU Leuven en het Universitaire Ziekenhuis. De vergrijzingscommissie van de Hoge Raad van Financiën voorzitten, dat doe ik ook niet meer. Ik ben wel nog voorzitter van de raad van bestuur van uitgeverij Lannoo, zit nog in de raad van bestuur van Brantano, De Eik (de holding van de familie Van Waeyenberge), Partena, en SN Air holding.”
Bronsgroene eikenhouten wortels
“Ik ben geboren en getogen in Maaseik. Onze Peeters-tak gaat tot de 16e eeuw terug in de streek van Maaseik. Er zijn drie soorten Limburgers: de Maaslanders, de Kempenaars en de Haspengouwers. Ik kom duidelijk uit de Maaskant, met een dialect, het Platdiets, dat meer gericht is op het oosten dan op het westen. Keulen en Düsseldorf liggen dichterbij dan Brussel en Antwerpen. Wij komen uit het oude graafschap Loon en het prinsbisdom Luik. Als kleine gamin was ik meer in Luik dan in Brussel. Ook qua ingesteldheid en mentaliteit sluiten wij aan bij het Rijnlandse carnaval, dat in Maaseik en omgeving nog altijd hoogtij viert. Mijn vrouw heeft het als Kortrijkzaan nooit kunnen begrijpen. “Ik kom uit een gezin van zeven, vier jongens en drie meisjes. Twee zijn er intussen overleden. Mijn ouders waren middenstanders. Mijn vader had een kolen- en bierhandel, en heeft meegewerkt aan de uitbouw van brouwerij Alken in Noordoost-Limburg in de jaren ’20. Ik heb mijn vader en moeder altijd hard zien werken. Vader deed de “externe relaties” van de zaak en moeder volgde het bedrijfje van thuis uit op. Ik heb het Limburgkarakter nooit verloren, zelfs niet in mijn uitspraak. Het particularisme en de grondgebondenheid, ja de sfeer van het bronsgroene eikenhout, dat zal er nooit uitgaan. Ik ben na mijn studies in Leuven terechtgekomen en ben daar nadien nauwelijks nog weg geweest. Maar ik voel me nog meer Limburger dan Leuvenaar.
“Ik heb mijn vrouw leren kennen in Leuven. Ze heeft nog jaren deeltijds in het lab van het universitaire ziekenhuis gewerkt. We hebben drie kinderen en zeven kleinkinderen in leven. Het eerste kleinkind is prematuur geboren en heeft een drietal weken geleefd, maar is spijtig genoeg gestorven. Je kan veel dingen in het leven relativeren, maar op dat ogenblik zie je het verschil tussen het essentiële en het bijkomstige. De situatie is nog goed gekomen, voor zover dat kan, want onze oudste dochter heeft intussen drie gezonde kinderen, dat helpt. We zijn in de vakantie nog met het hele gezin voor 14 dagen naar de Provence getrokken. Fantastisch.
“Ik heb werk en gezin op de gebruikelijke manier gecombineerd. Op het thuisfront heb ik altijd heel veel steun en ruimte gekregen. Mijn vrouw is veel meer met de kinderen bezig geweest dan ikzelf. Mijn kleinkinderen zien me nu meer dan destijds mijn kinderen. Maar ik mag niet te veel klagen, en moet vooral dankbaar zijn.”
Wegen naar Congo liepen naar Leuven
“Mijn ouders hoopten dat ik brouw- of mijningenieur zou worden. Een beetje eigenzinnig als ik ben, trok ik naar Antwerpen, naar het universitaire instituut voor de overzeese gebieden, of de koloniale hogeschool, zoals ze in de volksmond zeggen. Waarom weet ik vandaag niet helemaal meer. Maar het avontuur, het exotische trok me aan. En daar werden ook de allround managers gevormd. Een gewestbeheerder werd verondersteld om à la limite een brug te kunnen aanleggen in de brousse. Ik heb nog geleerd de trekspanning van een balk te berekenen.
“Ik ben er afgestudeerd op 29 juni 1960, één dag voor de onafhankelijkheid van Congo. Er was dus geen noodzaak meer om naar Centraal-Afrika te trekken. Ik ben er nooit geraakt, hoewel ik in een later leven, als voorzitter van de BBL, tot twee keer toe een persoonlijke uitnodiging heb gekregen van le président-fondateur, omdat de tweede grootste bank in Congo een filiaal van de BBL was. Ik heb twee keer tactisch geweigerd omdat voorgangers op het einde van dergelijke uitnodiging de rekening gepresenteerd kregen. “Il faut quand-même encore arranger un petit emprunt pour les Gécamines,” klonk het dan. Centen die de bank natuurlijk nooit terugzag.
“Ik wou toch eerst bijkomend economie studeren en heb de licentie in Leuven gedaan. Bij toeval kwam ik als assistent bij professor Bob Vanes terecht, op een ogenblik dat de faculteit extra middelen kreeg om economisch onderzoek op te starten. Internationale economie werd mijn domein. Na een jaar of twee ben ik, in ’65-’66, naar Berkeley getrokken voor een master in economics. Het was een relatief boeiende tijd met de opkomst van de free speech movement en de anti-Vietnambeweging.
“Ik heb dan een academische carrière gemaakt in de voetsporen van Bob Vanes. Hij heeft me kansen gegeven en hij is een mentor geweest. Hij heeft me mijn plan leren trekken. Vanes was nauwgezet en veeleisend, maar je mocht zelf je programma bepalen. Elke opdracht werd getimed en de morgen van de deadline kreeg je telefoon van Vanes om de vooruitgang te bespreken.”
Uitvinder van de term ‘consumptiefederalisme’
“Ik heb vooral internationale economie gedoceerd en onderzoeksmatig hield ik me vooral bezig met Europese monetaire integratie. Dat is een constante geweest door de jaren heen. Ik heb voorbereidend werk gedaan voor het Wernerrapport van 1971. Dat kreeg in ’77 een verlengstuk in het MacDougallrapport, dat in een economische monetaire unie de solidariteit, – de transfers – tussen regio’s in kaart bracht en naging via welk mechanisme dat gebeurde en welke mate van transfers er nodig zijn om het geheel bij elkaar te houden. Zo ben ik met de problematiek van het fiscale federalisme in contact gekomen. Dat heeft in ’78 en ’79 geleid tot de studies van de Leuvense economen over het federalisme. Samen met Paul Van Rompuy, Dirk Heremans, Albert Verheirstraeten zaliger, hebben we die dingen in een Belgische context toegepast. Dat deed heel wat stof opwaaien.
“De analyse van toen gaat nog altijd op. Ik heb toen de term consumptiefederalisme uitgevonden. Een van de basisstructuurfouten van het Belgische federalisme is dat de deelstaten bevoegd zijn om uitgaven te doen, maar niet verantwoordelijk zijn voor de inkomsten. Hun financiering schuiven ze af op een derde betaler, de federale overheid. Geen van beide kanten zegt vandaag echter hoe men die financiering kan blijven garanderen. De federale overheid heeft geen centen meer. Geen van beide kanten kan nog putten, of zeg maar graaien, uit de federale staatskas. Een staatshervorming afkopen, zoals in het verleden, kan dus niet meer, met een impasse als resultaat. Een herstructurering van België is dringend nodig, wil de federale overheid haar toekomstige verplichtingen op een treffelijke manier kunnen nakomen. Als we niet komen tot een herverdeling van de bevoegdheden en middelen, zal de federale overheid de sociale zekerheid en dus de solidariteit niet overeind kunnen houden.
“De bestede overheidsmiddelen per Vlaming zijn lager dan per Waal of per Brusselaar. Als de Franstaligen neen zeggen tegen meer financiële verantwoordelijkheid voor de deelstaten, en dus neen zeggen tegen meer fiscale of beleidsconcurrentie tussen de regio’s, dan hebben ze schrik om zelf hun verantwoordelijkheid te nemen. Tegenover solidariteit moet financiële verantwoordelijkheid staan. Subsidiariteit is ook een belangrijk organisatieprincipe, met als tegenprestatie een hiërarchie van normen, zodat het federale niveau absurditeiten als de problematiek van de geluidsnormen kan oplossen. Is er een akkoord over dergelijke principes, dan kan men een plan tekenen. Zolang dat er niet is, praat men naast elkaar.
“Een scheiding is economisch niet catastrofaal, maar vind ik niet verstandig. Het is de laatste optie, omdat een scheiding gepaard gaat met transitiekosten die niet verwaarloosbaar zijn. Een op een beschaafde manier onderhandelde staatshervorming schakelt echter die overgangskosten uit en laat de mogelijkheid om een rationele oplossing voor Brussel uit te dokteren. Om emotionele en technische redenen is het opsplitsingsscenario dus niet zinvol, maar daarom niet onmogelijk. Want de splitsingskosten zijn dankzij de euro kleiner geworden. Het is dankzij de Europese integratie dat we het ons kunnen veroorloven om ons met onze staatkundige hobby’s bezig te houden. En als scheiden beleidsconcurrentie veroorzaakt, dan ben ik ervan overtuigd dat het langetermijnvoordeel van een splitsing hoger is dan de transitiekosten. Beleidsconcurrentie zal in dit land tot beter bestuur leiden. We mogen daar geen koudwatervrees voor hebben. Heb geen schrik van concurrentie. Laat duizend bloemen bloeien. Het is het enige uit het rode boekje van Mao dat ik onderschrijf.”
Over devalueren en desindexeren
“Eind de jaren 70 werkte ik drie halve dagen per week op het kabinet van Marc Eyskens, die voor de eerste keer minister van Financiën was geworden. De toenmalige kabinetschef, Aloïs Van de Voorde, zocht iemand om het macromonetaire op te volgen. Herman Van Rompuy heeft toen gesuggereerd uw dienaar aan te spreken. Ik herinner me nog goed dat ik op het einde van het eerste gesprek met Van de Voorde vroeg of hier, in de Wetstraat 12, het woord devaluatie mocht worden uitgesproken worden. Een voorzichtig man als Van de Voorde werd een beetje ongemakkelijk en stelde voor om het over een ‘muntaanpassing’ te hebben. Voor mij was het duidelijk dat de Belgische economie een devaluatie nodig had. Toen hebben we ook de werkgroep Hubert Detremmerie opgestart – met Fons Verplaetse, Herman Van Rompuy, Jan Hinnekens, Jan Smets en uw dienaar – die nadacht over de toekomst van de Belgische economie. Het verhaal was niet zozeer om te devalueren, dat was evident, maar wel om de begeleidende maatregelen te krijgen. Daar moest Jef Houthuys, de voorzitter van het ACV, voor zorgen. Het heeft een jaar geduurd om hem zover te krijgen.
“In 1981 was ook de bodem uit de schatkist geslagen. Het tekort liep 100 miljard frank hoger op dan begroot. Het zijn die miljarden die we 20 jaar lang blijven zoeken zijn. In september ’81 kwam de delegatie van het IMF op consultatie, zoals ze regelmatig komen. Maandagvoormiddag waren ze op bezoek bij de minister van Begroting, Guy Mathot, waar de delegatie de gevleugelde woorden te horen kregen dat het begrotingstekort er vanzelf gekomen was, en dat dus het vanzelf weer zou verdwijnen. De delegatie was half in paniek en vroeg zich af of ze misschien in een Latijns-Amerikaanse bananenrepubliek waren terechtgekomen. We hebben de delegatie dan ontvangen op het kabinet en ik heb onze analyse en beleidsmaatregelen op een wat professorale manier toegelicht. Om ons tekort op de betalingsbalans te verkleinen, moesten we onze bestedingen zowel verschuiven als verminderen. Ik heb niet letterlijk gesproken over devaluatie en desindexering van de lonen, maar het IMF begreep de boodschap en ze zijn gerustgesteld buitengegaan.
“Vandaag zitten we economisch niet in de situatie van ’81. Toen was er een begrotingstekort van 13 %, vandaag hebben we me een begrotingsevenwicht, al is dat gekunsteld. In ’81 leefden we echter boven onze stand en we financierden onze tekorten met buitenlands kapitaal. De situatie is vandaag relatief stabiel, maar de last op arbeid is nog altijd veel te hoog, wat onze concurrentiepositie aantast. Die last moet lager en moet worden verschoven naar een consumptiebelasting. Die operatie is echter zinloos als je niet tegelijk de inflatoire effecten van deze belastingverschuiving uit de loonindexatie haalt. Een devaluatie in ’82 zou ook zinloos geweest zijn zonder het loslaten van de ‘heilige’ loonindex. Die belastingverschuiving is een vorm van devalueren, want ze maakt de invoer duurder en de export goedkoper. De grote weerstand is natuurlijk dat iedereen consumptiebelasting betaalt, niet alleen de loontrekkende, ook zij die leven van vervangingsinkomens. Maar dat is ook juist het aantrekkelijke van de maatregel.”
Geen gouverneur, dan maar topbankier
“Begin de jaren 80 stond de opvolging van Cecil de Strycker, gouverneur van de Nationale Bank, op de agenda. Er gingen stemmen op dat het tijd was voor een Vlaming. De bedoeling was dat ik als kandidaat van de CVP voor de opvolging van De Strycker in aanmerking zou komen. Maar de naam van Theo Peeters was niet bekend, er waren dus twijfels. Ik was ook relatief jong en ik kon 20 jaar aan het hoofd van de bank staan. Dat heeft een aantal mensen afgeschrikt. Het scenario is niet doorgegaan. Ik heb daar nooit spijt van gehad, maar misschien was ik er vandaag iets actiever voor gegaan.
“Ik begon ook bestuursmandaten in het bedrijfsleven op te nemen. In ’85 werd ik bestuurslid bij de BBL. Toen men in ’88 zocht naar een opvolger voor directievoorzitter John Dils, heeft hij mij aangesproken. Ik heb ja gezegd. Eerst ben ik een achttal maanden lid geweest van het directiecomité zonder directe verantwoordelijkheden. Ik moet toen zowat de best betaalde stagiair van het land geweest zijn. Ik ben formeel voorzitter geworden de dag dat een van onze dochterbedrijven, de zakenbank Drexel Burnham Lambert (DBL), over kop is gegaan. Mijn eerste beslissing was om een fonds, dat heel wat papier van DBL in portefeuille had, te waarborgen en dus de klanten van het fonds uit de nood te helpen. De BBL was een mooie bank en is dat vandaag nog altijd voor de Belgische markt, maar ze had twee problemen: de wankele buitenlandse kredietportefeuille en daarmee samenhangend, een aandeelhouderschap dat ongeduldig werd. De referentieaandeelhouder, het GBL van Albert Frère, was wel een stabiele maar geen eeuwigdurende aandeelhouder.
“Het Nederlandse ING toonde vanaf ’91 interesse in BBL als bruggenhoofd op de Belgische markt. Dat leidde tot schermutselingen voor de schermen en hevige discussies erachter. De waarde van het BBL-aandeel was echter niet meteen motiverend om te verkopen, maar op het einde van de rit wilden de Nederlanders een openbaar bod uitbrengen. Het toeval wil echter dat in de finale fase, september ’92, ING-voorzitter Scherpenhuizen Rom uitgleed over een bananenschil die collega’s hem voor de voeten gegooid hadden. Zijn opvolger Aad Jacobs zei eerst dat er niets zou veranderen, hoewel ik daar weinig van geloofde. Ik had toen het proces tijdelijk moeten stopzetten in plaats van voort te gaan alsof er niets gebeurd was. De raad van commissarissen van ING had toen echter al impliciet beslist om af te haken. Toen stond ik alleen in het veld, zonder rugdekking. Het had geen zin om tegen beter weten in op mijn stoel te blijven zitten.
“Sommigen stelden het voor als een conflict met Albert Frère. Tja, we hadden verschillende inzichten en belangen. Ik ben ook frontaal in aanvaring gekomen met Frère. Op de raad van bestuur is in de loop van ’92 de referentieaandeelhouder tot twee keer toe in de minderheid gesteld. Frère was het niet eens met een aantal modaliteiten van de overname. Het was een botsende koers en toen de overname niet doorging had het dus geen zin me vast te klampen aan mijn mandaat. Maar we hebben altijd zakelijk de discussie gevoerd en ik heb altijd redelijk respect en bewondering voor Frère gehad. In mijn ontslagbrief stonden twee elementen die ik niet tot een goed einde heb kunnen brengen: de stabilisatie van het aandeelhouderschap en de voorbereiding op de Europese eenheidsmarkt en monetaire integratie. Die analyse was correct, maar in het zakenleven is het belangrijker om gelijk te krijgen dan om gelijk te hebben. Dat is het verschil met de academische wereld. Daar ben je al tevreden als je gelijk hebt. Maar het verhaal liep in ’92 spaak door veranderingen in Amsterdam en niet in Brussel.
Over KBC en Fortis en kredietcrises
“Schaalvergroting is een must voor de banken. Financiële markten vergroten en dus moeten ook de spelers vergroten. Schaalgrootte wordt gedicteerd door marktgrootte. Twintig jaar geleden was het voldoende om een grote speler in Europa te zijn, vandaag staan we aan het begin van een proces waar we over 50 jaar met heel andere ogen op zullen terugkijken. De financiële sector is nog bijzonder gefragmenteerd, zoals de industrie dat 100 jaar geleden was. We gaan nog een enorme concentratiegolf meemaken, die ons zal leiden naar enkele mondiale spelers. Dat betekent niet dat er geen ruimte meer zal zijn voor nichespelers, op voorwaarde dat ze een duidelijke strategie en een stabiel aandeelhouderschap hebben en rendabel zijn. Concentreren om te concentreren is dus ook niet de juiste strategie. Bedrijven met verschillende culturen bij elkaar brengen is zeer moeilijk.
“Eind de jaren ’90 kwam ik aan het hoofd van de verzekeringspoot van de fusiegroep KBC. Het integratieproces werd bijzonder professioneel begeleid. Het is een bank met een klare strategie. Het heeft zijn segmenten afgelijnd en is daar performant in, ook omdat het kan steunen op een stabiel aandeelhouderschap dat morgen niet naar de markt stapt om te verkopen aan de meest biedende. Heb je geen referentieaandeelhouder, zoals Fortis vandaag, dan kom je voor de keuze te staan: eten of opgegeten worden. Ze hebben terecht gekozen voor een offensieve strategie, op voorwaarde dat men met deze strategie geen brug te ver gaat. Ik zeg niet dat ze te ver gegaan zijn, maar de crisis van de jongste maanden op de financiële markten speelt niet in het voordeel van Fortis, dat is duidelijk.
“De kredietcrisis heeft mij niet speciaal verrast. Als ik iets geleerd heb uit de financiële sector, is dat het bestaan van de kuddegeest, in het goede en in het slechte. Het is een speciale sector met een laag eigen vermogen in vergelijking met de bedrijven waaraan ze kredieten geven. Een bank werkt vooral met middelen van derden en moet daarvoor een vergoeding betalen. En die middelen moet ze aan derden kunnen uitlenen. De concurrentie zorgt ervoor dat ze soms bereid zijn hogere vergoedingen te betalen om middelen aan te trekken en lagere inkomsten aanvaarden om kredietnemers te vinden. Het resultaat is druk op de marge. Maar concurrentie maakt slachtoffers. Een markt zonder slachtoffers wantrouw ik, want dan worden er afspraken gemaakt.
“Financiële instellingen zijn vandaag vooral risicobeheerders, ondersteund door ingewikkelde modellen en met een strategie om risico’s te herverpakken en door te verkopen. De risico’s zijn misschien beter verspreid, maar ze zijn niet verdwenen en worden niet altijd even goed ingeschat. De risicomodellen steunen ook op een aantal hypothesen, zoals het altijd verhandelbaar zijn van het onderliggende papier. Ondanks alle stresstesten kan die bijzonder kleine kans op een calamiteit zich in de praktijk toch even manifesteren en dan begint het systeem te schudden. Een uitzuivering op regelmatige tijdstippen is inherent aan het systeem. Zolang het bij een uitzuivering blijft, en het is de taak van de centrale banken om daarvoor te zorgen, is dat een goede zaak. Dat betekent niet dat er geen instellingen over kop kunnen of mogen gaan. Ik denk dat het vandaag bij een uitzuivering zal blijven. Maar de eigen buffer is redelijk beperkt ten overstaan van de verplichtingen. Vertrouwen blijft dus de hoeksteen van het financieel systeem.
Daan Killemaes
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier