Wetgeving op maat
De manier waarop is geprobeerd een welbepaalde instelling aan het 6%-tarief te helpen, is geen bijzonder stichtend verhaal.
Naar verluidt is er in de fiscale reparatiewet van 4 mei 1999 “houdende diverse fiscale bepalingen” bijna geen enkele bepaling die niet op het lijf is geschreven van een concrete onderneming of drukkingsgroep. Neem bijvoorbeeld de BTW-tariefverlaging die krachtens deze wet werd doorgevoerd voor de diensten en leveringen die worden verricht door “instellingen met een sociaal oogmerk”.
Wat de juiste draagwijdte is van deze nieuwe regeling, kan maar met moeite uit de wet worden afgeleid. Zij bepaalt dat het BTW-tarief onder bepaalde voorwaarden wordt verlaagd naar 6%, voor de leveringen van goederen “met uitzondering van investeringsgoederen” die in het kader van hun normale activiteit worden verricht door instellingen met een sociaal oogmerk. En, dat hetzelfde ook geldt voor de diensten die door dezelfde instellingen worden verricht.
VOORWAARDEN.
Uiteraard geldt de tariefverlaging slechts voorzover aan verschillende voorwaarden is voldaan. Om te beginnen, zegt de wet, moet een en ander te maken hebben met “hulpverlening aan minderbedeelden”.
Hoe dat precies moet worden verstaan, is bijzonder onduidelijk. Geldt de tariefverlaging alleen voor de leveringen en diensten die ten aanzien van “minderbedeelden” gebeuren? Of volstaat het dat de instelling zich in het algemeen bezighoudt met “hulpverlening aan minderbedeelden”? De Nederlandse tekst van de wet biedt weinig of geen houvast. De Franse tekst is duidelijker. En aangezien de wettekst oorspronkelijk blijkbaar in het Frans is geschreven, mag men er van uitgaan dat de Franse versie ook het best de bedoeling van de wettenmakers verwoordt.
Volgens die versie zijn het de instellingen zelf die betrokken moeten zijn (in het Frans “engagés”) in de hulpverlening aan minderbedeelden, en is voor de tariefverlaging niet noodzakelijk vereist dat de leveringen van goederen of de dienstprestaties ook ten opzichte van “minderbedeelden” gebeuren.
VOORBEELD.
Het voorbeeld dat tijdens de parlementaire voorbereiding werd gegeven, bevestigt dit vermoeden. Volgens de (voormalige) minister van Financiën zou de regeling bedoeld zijn om instellingen zoals ” Spullenhulp“, en haar Franstalige pendant ” Petits riens” toe te laten goederen te leveren tegen het verlaagd tarief van 6%. Niet, omdat zij alleen goederen leveren aan minderbedeelden (iedereen – arm of rijk – kan daar terecht om spulletjes te kopen); maar wel omdat deze instellingen als zodanig actief zijn op het gebied van de hulpverlening aan minderbedeelden.
Het feit dat “Spullenhulp” en “Petits riens” door de minister als voorbeeld zijn genoemd, betekent overigens niet dat zij meteen hun tarief mogen verlagen naar 6%. De wet verbindt de tariefverlaging nog aan een aantal andere voorwaarden. Die hebben onder meer te maken met het belangeloos karakter van de instelling. Voorts is vereist dat de instelling officieel wordt erkend om in het kader van deze regeling het verlaagd tarief te mogen toepassen.
PLUIS.
De voorwaarden waaronder deze erkenning kan worden verkregen, staan te lezen in een ministerieel besluit van 5 mei 1999 dat samen met de wet van 4 mei in het Belgisch Staatsblad van 12 juni 1999 werd gepubliceerd. Bedoeling was dat de nieuwe regeling met ingang van 1 september 1999 in werking kon treden.
Maar blijkbaar was er iets niet pluis. Getuige daarvan een nieuw ministerieel besluit van 25 augustus 1999 waarbij de oorspronkelijke erkenningsregeling, nog vóór haar inwerkingtreding al ten gronde werd gewijzigd. Het nieuwe ministerieel besluit werd drie dagen later in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd.
REINTEGRATIE.
Wat was er loos? Daarvoor moet men naar verluidt terug naar de oorzaak van de wetswijziging. In het parlement heeft de voormalige minister van Financiën verklaard dat de regeling bedoeld zou zijn om instellingen zoals “Spullenhulp” fiscaal een duwtje in de rug te geven. Maar blijkbaar is dat niet het echte verhaal.
De directe aanleiding voor de wetswijziging zou hoegenaamd niet “Spullenhulp” zijn geweest, maar wel een instelling uit het Luikse die zich bezighoudt met de opvang van kansarmen, zoals ex-gedetineerden en hun reïntegratie, onder meer door ze tewerk te stellen in de bouwsector. Dit ongetwijfeld nobele doel verdiende volgens sommigen een fiscale stimulans. Vandaar de gedachte om deze instelling het recht te verlenen om bouwwerkzaamheden te verrichten tegen het verlaagd BTW-tarief van 6%.
Wettelijk gezien was dat onmogelijk. In de bestaande BTW-reglementering komen wel enkele mogelijkheden voor om bepaalde bouwwerkzaamheden te factureren tegen 6%. Renovatiewerken aan minstens vijftien jaar oude gebouwen zijn daar een voorbeeld van. Maar de bestaande wetgeving biedt geen enkele mogelijkheid om aan deze of gene aannemer in het algemeen het recht te verlenen om te werken tegen slechts 6% BTW. Bovendien is het niet zeker dat de Europese wetgeving daartoe de nodige ruimte biedt.
HELPEN.
Hoe de betrokken instelling dan wel aan het 6%-tarief helpen? Onmogelijke zaken worden meteen al wat minder onmogelijk, zodra men binnen een van de betrokken ministeriële kabinetten over de juiste connecties beschikt, wat blijkbaar ook hier het geval was. De te nemen hindernissen waren van tweeërlei aard: ten eerste moest de wet worden aangepast op een manier die minstens vanuit de Europese context voor kritiek vatbaar kon zijn; en ten tweede moest de officiële erkenning worden veiliggesteld.
Het eerste was niet zo moeilijk. De “reparatiewet” van 4 mei 1999 bevat zoveel uiteenlopende en ingewikkelde fiscale maatregelen, dat de parlementsleden al werk genoeg hadden met de andere bepalingen van het wetsontwerp. Voorts mag men aannemen dat de (meeste) parlementsleden allicht niet hebben beseft wat de juiste draagwijdte was van de tariefverlaging. De Raad van State heeft de zaak niet ten gronde bekeken. En, de ministeriële precisering dat de tariefverlaging was bedoeld voor instellingen als “Spullenhulp” zal ook niet van aard zijn geweest om veel argwaan te wekken.
De tariefverlaging is dan ook zonder noemenswaardige bespreking in de Kamer goedgekeurd, en daarna zelfs zonder meer in de Senaat bekrachtigd.
ERKENNING.
Daarmee was de eerste hindernis genomen, en kon de tariefverlaging, zoals in de wet bepaald, in werking treden met ingang van de derde maand die volgt op de maand van publicatie in het Belgisch Staatsblad; dus met ingang van 1 september 1999.
De tweede hindernis betrof de officiële erkenning. Daarvoor was weinig tijd. Het parlement was inmiddels ontbonden en de verkiezingen waren in aantocht. In de inmiddels goedgekeurde wet stond te lezen dat de erkenning van de betrokken instelling(en) tot de bevoegdheid behoort van de minister van Financiën en van de (al dan niet regionale) minister die bevoegd is voor de sociale sector. Maar dat de betrokken bewindslieden ook na de verkiezingen nog op dezelfde stoel zouden zitten, was hoegenaamd niet zeker. Vandaar dat, naar verluidt, naar een binnenweg is gezocht om de erkenning van de geviseerde instelling alsnog veilig te stellen.
VOORLOPIG.
Het daartoe uitgevonden en in het eerste ministerieel besluit vastgelegde mechanisme zag er als volgt uit. Een instelling die van oordeel was dat zij in aanmerking kwam voor de tariefverlaging (wat per definitie het geval moest zijn voor de instelling op wier lijf deze regeling was geschreven) zou met ingang van 1 september 1999 al meteen toepassing mogen maken van het verlaagd tarief, zonder de officiële erkenning te moeten afwachten; haar aanvraag zou gelden als een “voorlopige” erkenning. En het gevaar dat de instelling nadien zou botsen op een “nieuwe” minister die de zaak minder genegen zou zijn, werd opgelost door de ministeriële bevoegdheid (waarin de wet voorzag) meteen te delegeren naar de administratie. Daar zou de zaak vervolgens uit het zicht van de ministeriële kabinetten verder kunnen worden afgehandeld.
RAAD.
Maar dit scenario is niet doorgegaan. De instelling waarvoor de tariefverlaging in werkelijkheid zou zijn bedoeld, is – zoals gezegd – bedrijvig in de bouwsector. Daar vreesde men concurrentieverstoring en dus werd meteen klacht neergelegd bij de Raad van State, omdat het ministerieel besluit op verschillende punten onwettig zou zijn.
Dat de Raad van State dit ministerieel besluit nietig zou verklaren, was zo goed als zeker. Vandaar dat de nieuwe minister van Financiën het raadzaam heeft geacht het oorspronkelijk ministerieel besluit op de valreep aan te passen. In die aangepaste versie is de voorlopige erkenning alsnog geschrapt, en is er van een delegatie naar de administratie geen sprake meer. Als er al ooit een instelling zal worden erkend die het verlaagd tarief zal mogen toepassen, dan zal dit uitsluitend kunnen nadat daarover op ministerieel niveau een beslissing is genomen. Op dit ogenblik is, naar verluidt, nog geen enkele instelling erkend.
Jan Van Dyck is jurist.
Jan Van Dyck
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier