‘Vlamingen zijn niet trots op hun industrieel verleden’

Frederic Eelbode medewerker Trends

Het Museum voor Industriële Archeologie en Textiel in Gent zit vol. Hutjemutje vol. Zo vol dat het een schenkingsstop inlast. “We nemen een jaar de tijd om te bekijken wat we nog willen verzamelen”, zegt collectiebeheerder Pieter Neirinckx. Het museum houdt ook een grondige inhoudelijke opsmukbeurt.

In de Minnemeers, aan de rand van het Gentse stadscentrum, kan je op een doordeweekse ochtend rustig kuieren. Honderd jaar geleden was het aan de oevers van de Leie nochtans een drukte van jewelste. Tot 1975 werkten honderden textielarbeiders in de filature Desmet-Guéquier, die later werd opgeslorpt door de Gentse textielmoloch Union Cotonière (UCO). Het prachtige Manchestergebouw – een fabriek zoals kinderen ze tekenen, met een typisch sheddak – is sinds 1990 de thuishaven van het Museum voor Industriële Archeologie en Textiel (MIAT).

“Je zou denken dat wij schroothandelaren zijn, maar dat zijn we allerminst”, zegt collectiebeheerder Pieter Neirinckx. “Industriële archeologie ontstond vanuit een nostalgische reflex in Engeland – de bakermat van de industrie – in de jaren vijftig. De Engelsen waren trots op hun patrimonium en waren bang voor een Amerikaanse pletwals met het Mar-shallplan.”

Industriële archeologie waaide in de jaren zeventig over naar Vlaanderen. “Niet toevallig tijdens die crisisjaren”, zegt Neirinckx. “De industriële ontmanteling raasde door Vlaanderen, in het bijzonder in de textielsector. De machines, de gebouwen en de arbeiders verdwenen. Vanuit het Gentse stadsarchief kwam de aanzet om ons industrieel patrimonium te koesteren en het MIAT werd opgericht. Aan de universiteit werd de discipline wetenschappelijk benaderd. Ook oral history, het verhaal van de gewone man, werd een belangrijk thema.”

Emotionele collectie

In 1990 nam het MIAT zijn intrek in het imposante fabrieksgebouw in de Minnemeers, misschien wel het mooiste ‘object’ van de collectie. Binnen zijn er topstukken als een mule Jenny, het revolutionaire weefgetouw dat Lieven Bauwens uit Engeland naar Gent meesmokkelde en van de stad het Manchester van het vasteland maakte.

Het MIAT heeft een rijke collectie omdat het kon pionieren en álles verzamelde. In een museum over industriële archeologie past zowat alles, want bijna alles wat geproduceerd wordt, is industrieel. “Kijk naar condooms”, zegt Neirinckx. “Nu is dat een wegwerpproduct, maar in het begin werden ze gemaakt uit rubber en leken ze op binnenbanden. Ze werden ook meermaals gebruikt.”

Al wil massaproductie niet per definitie zeggen dat iets niets waard is. “De eerste gsm’s zijn twintig jaar oud. Maar vind maar eens een van die eerste gsm’s. Iedereen heeft die weggesmeten. Het is daarom belangrijk dat wij vooruit kijken, wij moeten anticiperen wat we in de toekomst willen tonen, en dat in een archeologisch museum”, lacht waarnemend directeur Ann Van Nieuwenhuyse.

“De collectie – vooral schenkingen van particulieren en bedrijven – is de voorbije jaren flink gewijzigd. De klemtoon kwam meer te liggen op de mens achter de machine. De depots zitten tjokvol met 30.000 stukken, amper 3 procent wordt tentoongesteld.”

“Wat de bedrijven vandaag gebruiken, is ons erfgoed van morgen. We zijn begonnen met oude machines, boys and their toys, zeg maar. Nu ligt de klemtoon veel meer op het verhaal van de industriële samenleving. Dat impliceert ook dat andere stukken tentoongesteld worden. We zijn bezig met geschiedenis, maar moeten eigenlijk vooruitdenken: wat gaan we bewaren en wat niet?”

Het MIAT houdt een adempauze en stelt zijn verzamelbeleid bij. “Samen met de collega’s van het Huis van Alijn (volkscultuur) en het Designmuseum spreken we af wie wat verzamelt. Een Dyson past bijvoorbeeld in de drie musea. Bij ons als eerste stofzuiger zonder zak, bij Alijn als huishoudtoestel en in het Designmuseum voor de vorm. De dubbels moeten eruit. Gelukkig is er nu het internet en een onlinecatalogus voor alle Oost-Vlaamse musea (MovE).” De stad Gent zoekt een nieuwe loods om één erfgoeddepot voor alle stadsmusea in onder te brengen.

“We vragen onze schenkers om een jaar geduld te hebben, want we willen zowel de schenker als de objecten goed behandelen, vandaar de schenkingsstop. Soms komt een oude dame die haar zolder heeft leeggemaakt aan de balie een stuk aanbieden. Dat is vaak emotioneel, omdat het over voorwerpen gaat waaraan ze gehecht is. Die mensen vangen we wel op natuurlijk”, belooft Neirinckx.

Inhoudelijke restyling

Toen het MIAT zijn deuren opende, was het museum chronologisch opgebouwd. Op ruim 1800 vierkante meter krijg je een historisch overzicht van de industriële samenleving. Een bezoek begint op de bovenste verdieping. Je krijgt er meteen een prachtig panorama op het pre-industriële centrum van Gent en duikt er 250 jaar terug in de tijd.

Het verhaal van de eerste industriële revolutie en de opkomst van de machine oogt nogal stoffig, maar het museum wordt gerestyled. Tegen 2014 wordt de tentoonstelling ‘Ons industrieel verleden’ inhoudelijk grondig bijgewerkt. “We willen daar het verhaal van het ‘economisch systeem’ brengen, daarin krijgt ook het patronaat zijn plek. Veel industriële pioniers waren echte avonturiers in het ondernemerschap”, zegt Van Nieuwenhuyse.

“De gevolgen van de industriële revoluties ontdek je een verdieping lager. De tentoonstelling WereldWijdWerken focust op de maatschappelijke veranderingen van de werkende mens. Aan de hand van enkele generaties beleef je de enorme sociale veranderingen die zij doormaakten. Nog een etage lager focust het MIAT op industriële productie, met als voorbeeld de verwerking van de katoenplant tot een afgewerkt katoenproduct.”

“De derde industriële revolutie, met een boom van informatica en elektronica, is moeilijk te illustreren. Het heeft geen zin om allerlei grote machines binnen te zetten, ze zijn veel te groot en er is weinig aan te zien. Bovendien moeten die machines draaien om echt indruk te maken, daarvoor heb je vrijwilligers nodig en die zijn schaars. Ze zijn ook moeilijk te vinden, de laatste generatie textielarbeiders waren bijvoorbeeld vooral allochtonen.”

Wereldtop

Het verhaal van de industriële samenleving roept nogal snel het beeld op van ongezonde fabrieken, grauwe cités en sociale wantoestanden, niets om trots op te zijn. En helemaal niet om bezoekers, laat staan toeristen mee te lokken. “We krijgen inderdaad vooral doelbewuste bezoekers, ook omdat we aan de rand van toeristisch Gent liggen”, zegt Van Nieuwenhuyse.

“Toch mogen we gerust wat trotser zijn op ons verleden. Wij behoorden hier tot de absolute wereldtop. En er waren zeker sociale wantoestanden. Toch was die periode vrij kort, want de sociale wetgeving kwam behoorlijk snel tot stand. Dat negatieve imago van de industrie heeft vermoedelijk ook te maken met de reputatie dat ze milieubelastend is. In een klein land is de druk op de ruimtelijke ordening natuurlijk erg groot.”

“Veel bedrijfsleiders slepen hun patrimonium eerder met zich mee dan dat ze er trots op zijn. Ten onrechte natuurlijk, kijk maar naar Groot-Brittannië of Duitsland. De Britten zijn trots op hun geschiedenis, zij waren de workshop of the world. Ze koesteren hun erfgoed. Misschien heeft het ook te maken met onze bescheidenheid. We hadden hier de eerste treinen van het vasteland en we hebben niet eens een deftig spoorwegmuseum. In Vlaanderen ontbreekt de trots over onze industriële verwezenlijkingen, dat is misschien een van de redenen waarom weinig mensen hier durven te ondernemen.”

FREDERIC EELBODE

“We zijn begonnen met oude machines, boys and their toys. Nu ligt de klemtoon veel meer op het verhaal van de industriële samenleving”

Ann Van Nieuwenhuyse, MIAT

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content