“Veel van onze textielbedrijven zullen sneuvelen, maar we zullen zegevieren”
Hangzhou, Wuxi, Xiangyang, Xiaoshan (China)
Op 1 januari 2005 vervallen de invoerbeperkingen op Chinees textiel. West-Vlaanderen siddert en beeft. Maar ook Chinese textielfabrikanten klagen over zware onderlinge concurrentie, minimale winstmarges, strenge kredietvoorwaarden. “Het kan de regering geen barst schelen als veel producenten straks onderuitgaan,” klagen de textielbazen in China. Is het gele textieloffensief dan zo overtrokken?
In Trends TV, dit weekend op Kanaal Z, maakt Joos Horsten een round-up van de handelsmissie naar China.
eXtra informatie op www.trends.be
We toerden in twee provincies rond de havenstad Sjanghai, door ‘het Kortrijkse’ van China. Bijna de helft van alle Chinese textiel komt hier vandaan. Ruim 90 % wordt er gedraaid door privé-ondernemers, de Boer Clercks van ‘s werelds grootste textiel- en kledingatelier wanneer op 1 januari 2005 de laatste invoerbeperkingen (textielquota) wegvallen. Tien jaar geleden werkten ze nog op het land of stonden ze als arbeiders achter weefgetouwen in amechtige staatsfabrieken. Vandaag draaien ze miljoenenomzetten. Met de nieuwste technologie van Picanol of Toyota. “Cash betaald,” zo bevestigt de Ieperse machinebouwer.
Langs snelle autowegen volgen textilecities elkaar op. Fonkelnieuwe bedrijfshallen in moderne industrieparken, kilometers na elkaar. Tienduizenden jobs met een loongemiddelde van 1000 euro per jaar. Lichten branden tot laat na zonsondergang. Maar verrassend genoeg “niet voor lang meer.” Zo te horen is de bloeitijd over. De Chinese textiliens klagen: “De concurrentie is bikkelhard, velen zullen het geen twee jaar meer uitzweten.”
Overdrijven ze niet een beetje? De wereld vreest het gele textieloffensief wanneer de textielquota wegvallen. Meer nog, volgens Europese en Amerikaanse textiellobby’s – de Belgische textielfederatie Febeltex op kop – spelen de Chinezen vals spel. Behalve dat hun munt 40 % ondergewaardeerd zou zijn, liggen de prijzen van anoraks, sokken, ondergoed, jeans- en katoenen broeken soms lager dan de kostprijs van de stoffen in Europa. Overheidssubsidies zouden schering en inslag zijn. En dat westerse designs schaamteloos gekopieerd worden, is bekend. Euratex wil daarom de gunstige invoertarieven voor Chinees textiel in de Europese Unie weer omhoog, en Amerika’s Committee for the Implementation of Textile Agreements pleit voor hernieuwde quota’s.
Toen we bij Chinese fabrikanten peilden naar hun kostenstructuur, kregen we geen jaarverslagen te zien. “In China zeggen we dat je de eerste druppel in het water moet bemachtigen, anders kan je winst maken vergeten,” lacht Wang Guoyao. De 37-jarige oprichter en eigenaar van Zhejiang Xiangsheng Group (omzet: 200 miljoen euro, waarvan 30 % export; personeel: 3000) begon in 1984 als thuiswever tussen de kippen en de varkens. “In de jaren negentig waren we bij de eersten in de streek. Elk jaar verdubbelde de omzet bij een brutowinst van 10 yuan per meter stof ( nvdr – ongeveer 1 euro). Nu is dat nauwelijks 2 yuan, omdat honderden zich op textiel en kleding stortten” (zie kader: Helft Chinese textiel maakt verlies).
Met slechts 25.000 inwoners telt het stadje Xiansheng bijvoorbeeld 432 geregistreerde kleding- en textielbedrijven. 2002 was het boom-jaar. In dat ene jaar importeerde China 50.000 weefgetouwen uit het Westen. Die aanvoer van hoogtechnologische machines begon in 1999 en bleef stijgen. Maar het festijn lijkt afgelopen. Volgens Tim Xin, general manager van Picanol Sjanghai, levert “een goed jaar” tegenwoordig een winst op van drie yuan per meter stof. “Ruim driekwart van de fabrikanten zit daaronder.”
Investering in 1 jaar terugverdiend
Wangs omzet was in 2000 nog maar 35 miljoen euro. De forse stijging sinds toen is te danken aan zijn investering in een fabriek voor polyester filamentdraad, nu goed voor 80 % van de groepomzet. In één jaar was de investering van 4 miljoen euro terugverdiend. Daarna kocht Wang 250 nieuwe weefmachines, voor de helft uit eigen kapitaal, de rest met bankkredieten tegen 7 % per jaar. “Tot 2000 kon je een lening van zeg maar 100 miljoen yuan aflossen in drie jaar tijd. Nu duurt dat minstens dubbel zo lang.” De jonge ondernemer holt van de ene bank naar de andere om de hoofdsom te kunnen betalen wanneer de vervaldag voor geïnvesteerd kapitaal er aankomt. “Als je stipt de vaste maandelijkse interesten aflost, kan je altijd weer terecht bij een andere bank voor een nieuwe lening,” vertelt Wang.
Dat men in Europa vragen heeft over “onverklaarbaar goedkope polyester filamentweefsels uit China” begrijpt Wang niet. Immers, 80 % van de grondstof (zogenaamde PTA chips en EMG) importeert hij, zoals bijna alle makers van filamentdraad in China, uit Taiwan, Korea of Japan. Tegen wereldmarktprijzen. En het is een scheikundig proces waarin lonen slechts 5 % van de kostprijs uitmaken. “Sinds de hoge olieprijs afgelopen zomer zit er geen winstmarge meer op. Voordien haalde je vlot 50 euro per ton,” rekent Wang voor. “Het prijsverschil zit ‘m dus in het weven, maar ook daar weegt de loonkost maximaal 10 % door.” Hij ziet bijgevolg één verklaring: “Wij verkopen niet tegen dumpprijzen, maar er is veel overcapaciteit in China. Dan nog persen Europese kopers ons uit door almaar lagere prijzen te eisen” (zie kader: Neen, ze worden níét gesubsidieerd).
Zhao Zhe Fu is vice-general manager van Wuxi Qing Feng Co. Ltd, een verticaal geïntegreerd staatsbedrijf (spinnerijen, weven, veredeling, confectie) met 8000 werknemers en een omzet van 400 miljoen euro. Hij ziet een prominente plaats voor de Chinese textielindustrie in de globaliserende wereldeconomie. “Wanneer men de Ricardiaanse theorie van comparatieve voordelen in acht neemt,” doceert hij, “is het niet meer dan logisch dat China zich opwerkt tot een textielreus.”
Ook hier horen we als uitleg voor de kostenstructuur van polyester filamentweefsels nagenoeg dezelfde verklaring als die van privé-ondernemer Wang: voor de geïmporteerde grondstof gelden wereldprijzen, maar kunstvezels worden doorgaans voor 45 % ook met katoen vermengd. Die koopt Qing Feng bij Chinese boeren “tegen marktprijzen”, één derde komt uit Egypte en Amerika. En als bij andere staatsbedrijven extra kunstvezels worden aangekocht, is ook dat marktconform, benadrukt Zhao Zhe Fu.
Zhao ziet drie redenen voor het prijsverschil met Europese filamentwevers: “Wij kunnen een paar honderd mensen inschakelen om onzuiverheden uit katoen te halen. Maar bij jullie moet de grondstof meteen topkwaliteit zijn, dus duurder. En waar het kan, gebruiken we minder gesofistikeerde machines. Ons eindproduct is van eenzelfde kwaliteit, alleen veel goedkoper.”
Zhao ontkent dat er overheidssubsidies zouden zijn. “Weven gebeurt zeer kostenefficiënt.” Om dit te staven, voert Zhao twee recente ontwikkelingen aan: “Ten eerste hebben we dit bedrijf, gedwongen door de overgang naar een vrijemarkteconomie, drastisch gereorganiseerd. Mensen worden ingezet waar ze beter presteren en indien nodig zelfs ontslagen. Ten tweede kunnen we, afgezien van de basisgrondstof, 30 % goedkoper produceren omdat we de nieuwste weeftechnologie gebruiken. In de meeste Europese weverijen werd zulke technologie tien jaar geleden aangekocht. Ik durf zeggen dat dit overheidsbedrijf meer geavanceerde technologie in huis heeft dan onze gemiddelde concurrent in Europa of Amerika.”
Kampioenen klaarstomen
In zijn boek China, the race to the market beschrijft Insead-professor Jonathan Story hoe China geleidelijk staatsbedrijven opsplitst en privatiseert, maar in verschillende industrietakken ook mastodonten klaarstoomt tot kampioenen voor de wereldcompetitie. Textielgroep Qing Feng is er zo een. “Wij worden niet geprivatiseerd. De regering bepaalt de marsrichting, het beleid stippelen we zelf uit. Zolang ik onze prestaties verbeter – kostenefficiëntie, rentabiliteit en exportkwaliteit – kan ik blijven,” verklapt Zhao, “zoniet moet ik opkrassen.”
Qing Feng verkoopt onder de eigen merknaam Double Fish. Tien procent van de winst gaat naar onderzoek en designontwikkeling. “Amerikaanse textielbedrijven betalen zelfs patentrechten.” Rentabiliteit omschrijft Zhao Zhe Fu als “gemiddeld 15 % van de jaaromzet, zonder belastingen, interestlasten en bankschulden” of nog “een nettowinst van 5 %”. Qing Feng investeert jaarlijks gemiddeld 10 miljoen euro in machines, 20 % uit de winst, 30 % met bankleningen en 50 % via afschrijvingen. Op een bedrijfskapitaal van 150 miljoen euro is 60 % bankschulden. “En die moeten we terugbetalen,” zegt hij. “De regering betaalt alleen de pensioenen en sociale bijdragen.”
Een gelijksoortige dynamiek zien we bij Jiangsu Xiangyang Group. Dat is een town and village enterprise (TVE). Een TVE is een collectief bedrijf waarvan alle dorpsbewoners eigenaar zijn. Eind vorig jaar werden de aandelen door het top- en middenmanagement gekocht. Het conglomeraat werd in 1980 opgericht met bankleningen en spaarcenten van de boeren. Nu is het een holding boven acht bedrijven met 8000 werknemers en een gezamenlijke omzet van 100 miljoen euro. Een van de textieldochters draait een omzet van 25 miljoen euro in denimstoffen, waarvan 80 % voor export naar Europa en Amerika. Ook directeur Li Jiang Yong klaagt over slinkende winstmarges door moordende concurrentie onder wevers van jeansstoffen.
Maar er is hoop. Li zette het mes in tussenschakels bij de verkoop. En hij onderhandelt over een 50/50-joint venture met de Australische groep Brandmill. De Australiërs brengen management, technologie en markttoegang in. “Wanneer we straks in Europa en Amerika onder hun merknaam verkopen, kunnen we onze prijzen verdubbelen. Neen, vandaag is er geen prijsverschil tussen exportproducten of textiel voor de lokale markt.” Het machinepark werd al grotendeels vernieuwd, deels door bankleningen, maar de details daarvan kent Li niet. Daar zorgt de holding voor. Investeringen in de jeansfabriek werden gefinancierd door andere productieafdelingen uit Jiangsu Xiangyang Group.
Li Jiang Yong neemt ons mee naar het dakterras op het administratiegebouw. Honderden meters bedrijfshallen en verderop keurige appartementsblokken voor de arbeidersfamilies. Tachtig procent van hen komt van buiten Xiangyang, uit de groep van zo’n 170 miljoen rondzwervende Chinese migranten uit het binnenland, soms van duizend kilometer ver. “Er is geen loonverschil. Alleen ontvangen de eigen inwoners van de gemeente sociale bijdragen en pensioenen, en de migranten niet. Dat zal zo blijven na de privatisering.”
“Namaak? Daar steek ik geen energie in”
Evenmin als onze vorige gesprekspartners verwacht Yang Lin Shan, general manager van Hangzhou Zhongwang Fabric Products, een explosie aan bestellingen na 1 januari 2005. Chinese textielfabrikanten weten zeker dat allerlei bezwaren zullen worden opgeworpen, “minstens tot eind 2008” (de periode waarin vrijwaringsclausules van de Wereldhandelsorganisatie kunnen worden ingeroepen). “En daarna vinden ze wel niet-tarifaire belemmeringen.” Niettemin twijfelen de Chinese textielbazen er niet aan dat ze op lange termijn de bovenhand zullen halen.
Yang Lin Shan lijkt al zo ver. In zijn schitterende showroom hangt een prijs van de provincie Zhejian voor de snelst groeiende KMO in 2003. Amerikaanse en Europese inkopers tasten aan fraaie jacquardstoffen, ontworpen en geproduceerd door Zhongwang. Er zijn ook Belgische klanten: Muvantex uit Deerlijk en het Waalse Ets. Henri Robert. Negentig procent van de dessins en patronen voor woontextiel, gordijn- en meubelstoffen werd ontworpen door tien afgestudeerden van Chinese textielscholen. De overige 10 % koopt Zhongwang op internationale beurzen. Onder meer bij Indigo op Decosit in Brussel. Hij kent het klaaglied over namaak. “Wij worden zelf aan de lopende band gekopieerd. Je kunt daartegen bij de provincie klacht indienen, maar daar steek ik geen energie meer in. We zorgen ervoor dat we koplopers blijven.” Yang Lin Shan overweegt een samenwerking met buitenlandse topbedrijven. “Waarom geen Belgen?”
Met 380 mensen draait Zhongwang Fabric Products een omzet van 14 miljoen euro. Negentig procent gaat naar de VS, Europa en het Midden-Oosten. Met waterpartijen, bamboe en palmbomen heeft het administratiegebouw meer weg van een smaakvol vijfsterrenhotel. Maar in 1994 was dit een verlieslatende TVE, waar de nu veertigjarige Yang Lin Shan zelf arbeider was. Nog voor het faillissement stapte hij eruit om voor eigen rekening tot in Iran textielstoffen te verkopen. Dat leverde een kapitaal van 60.000 euro op, waarmee hij de failliete TVE kocht. Yang Lin Shan begon met tien weefgetouwen en kocht in 1997 tien tweedehands Picanol-machines. Vandaag draaien er dertig geavanceerde Picanols. Zeven dagen op zeven, dag en nacht. Alles samen investeerde hij 10 miljoen euro in weefmachines en hij verwacht dit jaar 2 miljoen euro nettowinst op 14 miljoen omzet. Afschrijvingen worden geboekt over een periode van tien jaar, “grote belastingbetalers mogen afschrijven op vijf jaar. Nieuwe technologie mag belastingvrij worden ingevoerd”.
Gebukt onder belastingen
Belastingen zijn er te over, klaagt Yang Lin Shan: 17 % BTW en 33 % vennootschapsbelasting op de winst. “Alles samen goed voor 3 tot 6 % van de verkoop,” schat hij. “Voeg daar nog lokale belastingen bij voor provinciaal onderwijs, het leger, gehandicapten en publieke bouwwerken.”
Yang Lin Shan zegt te werken met eigen kapitaal. Hij is bezig met het opstarten van een fabriek voor filamentdraad. Volgens hem kunnen privé-bedrijven tot een plafond van 10 miljoen euro bij banken aankloppen. Hij leende 2 miljoen euro voor zijn investering in filamentdraad. “Maar zodra je in gebreke blijft met maandelijkse interestbetalingen, kan je failliet verklaard worden,” aldus Yang Lin Shan. De filamentfabriek was een staatsbedrijf dat hij overnam met 5 miljoen euro aan schulden en 249 werknemers. “Dat was de voorwaarde. Ik kan die fabriek met honderd arbeiders runnen en dus bedingen we ontslagvergoedingen van 3000 euro per persoon.” Het maandloon schommelt rond 150 euro, daarbovenop betaalt hij 50 euro aan sociale lasten aan de staat.
Dat China in de wereldmarkt onder de kostprijs zou verkopen, wuift Yang Lin Shan hoofdschuddend weg: “Verbaast het u dat wij weefsels maken tegen een kostprijs van pakweg 30 yuan? Terwijl jullie voor dezelfde kwaliteit met moeite 50 yuan halen. Wij zijn KMO’s en kunnen ons geen zware kostenstructuur als bij jullie veroorloven. Ik heb nog nooit vakantie genomen, mijn mensen fietsen naar de fabriek. In Europa zie ik arbeiders in dure wagens naar het werk komen. Chinese bedrijven zijn tevreden met minimale winstmarges. Zeg tegen uw textielorganisaties dat ze op bezoek komen in plaats van te fantaseren.”
In de wereldcompetitie ziet Yang Lin Shan zichzelf en vele andere Chinese bedrijven als toekomstige winnaars. “Omdat we harde werkers zijn. De marges zullen niet stijgen, één kwart zal sneuvelen, maar op termijn zullen we zegevieren, dankzij de Wereldhandelsorganisatie.” En langs zijn neus weg laat hij zich vrolijk ontvallen dat hij het zou appreciëren, “mochten producenten als Picanol hun uitstekende machines tegen iets lagere prijzen verkopen, uiteraard zonder overheidstussenkomst!”
Topman Tim Xin van Picanol Sjanghai verwacht dat de verkoop van weefmachines volgend jaar weer aantrekt. “Als China half zo rijk was als Europa, zouden we geen textiel exporteren, maar moeten invoeren.” Hij bedoelt: naarmate koopkracht en welvaart stijgen, is er nog ruimte voor nieuwe Picanol-machines.
Erik Bruyland
“Ik durf zeggen dat dit staatsbedrijf meer geavanceerde technologie gebruikt dan Europese concurrenten.”
Nieuwe dessins worden ontworpen door afgestudeerden van Chinese textielscholen.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier