Na humanitaire hulp: armoede bestrijden
De naaiateliers van Sri Lanka zijn niet getroffen door de vloedgolf, maar worden straks wel weggespoeld door de opheffing van de textielquota. Dat betekent extra inkomensverlies bovenop de tsoenamiramp. Amerikaanse en Europese textiellobby’s wijzen er graag op dat arme landen zoals Bangladesh en Sri Lanka evenmin kunnen optornen tegen het textielgeweld van China en India, maar dat is de wereld op zijn kop zetten. Want de quota voor textielproductie in landen zonder de minste comparatieve voordelen in dit domein, waren protectionistische creaties van diezelfde Amerikaanse en Europese textiellobby’s.
De catastrofe in Sri Lanka biedt rijke landen daarom een uitgelezen kans om hun verantwoordelijkheid in dat banenverlies te erkennen. En zo ontstaat een logische stap van bestrijding van de gevolgen van een natuurramp naar de strijd tegen structurele armoede in de wereld. In de loop van 2005 staat dit thema trouwens meermaals prominent op de agenda: in juli tijdens de G8-top van rijke landen, in september wanneer er een stand van zaken wordt opgemaakt van de zogenaamde VN- Millennium Goals om de armoede in de wereld tegen 2015 te halveren, en in december wanneer de vorderingen in vrijhandel met arme landen ter discussie zullen staan op de WTO-bijeenkomst in Hongkong.
Tsoenami’s zijn onvoorspelbare natuurrampen, maar armoede is het resultaat van menselijk handelen en bijgevolg omkeerbaar. De wereldwijde golf van medeleven met de slachtoffers, van overheden tot burgers en bedrijven, is een mooie uiting van morele globalisering. De ramp zou echter vooral moeten worden aangegrepen om de vijf miljoen getroffen lokale vissers, boeren en kleine ondernemers zo te helpen dat hun visserij, landbouw en toerisme duurzaam worden. Die ambitie gaat verder dan een emotionele golf van sympathie waarin onder meer voor schuldverlichting en -kwijtschelding wordt gepleit – los van de vraag of de in Jakarta beloofde 1,5 miljard euro aan noodhulp ooit effectief volstort zal worden.
De vernieling van Atjeh is een vreselijke humanitaire tragedie, maar treft de economie van Indonesië slechts marginaal, wat nog meer het geval is voor Thailand en India en slechts in mindere mate voor Sri Lanka. Waarom? Omdat de allerarmsten werden meegezogen. Schuldherschikking van staten is minder aan de orde (het zou de kredietwaardigheid ondermijnen van landen als India, Thailand, Maleisië en zelfs Indonesië, die hun schulden perfect kunnen beheren) dan een ernstig debat over de heropbouw. Duizenden huizen, visserbootjes en kleine bedrijfjes gingen verloren, naast ziekenhuizen, scholen, wegen en spoorwegen. Als die heropbouw alleen bij woorden blijft, dreigt een parallel met het verzet onder de bevolking van West-Java na de uitbarsting van de vulkaan Krakatau in 1883. Als gevolg van uitblijvende structurele hulp en uit een diepe overtuiging dat die ramp een gesel van Allah was, kwam het toen tot een islamitisch geïnspireerde opstand met fundamentalistische trekken. In het diepreligieuze Atjeh is die voedingsbodem aanwezig, maar ook in het zuiden van Thailand. Zelfs de moslimminderheid in Sri Lanka is er niet immuun voor. Dat scenario zou de hele regio nog meer rampspoed brengen dan deze tsoenami.
Erik Bruyland
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier