Moeizame organisatie van de bijkomende heffing
De minister van Financiën heeft het deemoedig in de kamercommissie voor Financiën toegegeven. Het zou veel simpeler zijn alle intresten en dividenden aan 25 procent roerende voorheffing te onderwerpen, en vervolgens in een terugbetaling van 4 procent te voorzien voor belastingplichtigen met een roerend inkomen van niet meer dan 20.020 euro. Maar in de regering kon daarover geen akkoord worden bereikt.
Het probleem heeft te maken met de zogenaamde ‘rijkentaks’. In het kader van het regeerakkoord werd beslist de roerende voorheffing op intresten en dividenden te verhogen van 15 naar 21 procent. Tegelijk werd besloten dat genieters van hoge roerende inkomsten een bijkomende inspanning moeten leveren. Voor hen klimt het tarief met 4 procentpunten naar 25 procent. Maar omdat deze laatste verhoging slechts geldt als en in de mate dat een bepaald plafond aan intresten en dividenden overschreden wordt (20.020 euro), kreeg zij de vorm van een ‘bijkomende heffing’. De aanvullende 4 procent wordt in principe geheven op het ogenblik van de inkohiering van de personenbelasting. Met dien verstande dat zij op verzoek van de belastingplichtige ook al aan de bron, boven op de roerende voorheffing van 21 procent, ingehouden kan worden. Het voordeel van die inhouding is de anonimiteit.
Van de uitbetaling van intresten en dividenden moet tegenwoordig melding worden gemaakt bij een centraal aanspreekpunt dat bij de fiscus ingericht wordt. Deze meldingsplicht is precies bedoeld om te controleren wie de grens van 20.020 euro overschrijdt, en dus aan de bijkomende heffing onderworpen is. Door de bijkomende heffing van 4 procent aan de bron te laten inhouden (boven op de roerende voorheffing van 21 procent), ontsnapt men aan deze meldingsplicht.
De organisatie van deze bijkomende heffing stelt grote problemen. Alleen al het inrichten van het centraal aanspreekpunt heeft veel voeten in de aarde. Inmiddels zijn ongeveer zes maanden verstreken. Maar van een centraal aanspreekpunt is in de praktijk nog niets te merken. Er kan dus nog niets aangemeld worden. Ook over de modaliteiten van de melding is voorlopig niets geweten.
Een ander probleem betreft de persoon die de melding moet doen, en in het zog daarvan de persoon die de heffing aan de bron moet inhouden wanneer de belastingplichtige daarom verzoekt. Oorspronkelijk was gezegd dat deze verplichtingen zouden rusten op de schouders van de schuldenaar van de roerende voorheffing. Maar binnen de kortste keren bleek dat in een aantal gevallen praktisch onmogelijk te zijn. Nu, amper zes maanden later, is de wettekst op dit punt aan zijn derde versie toe. Drie maanden geleden werd al een eerste poging ondernomen om de wettekst te repareren. Maar die poging zorgde alleen maar voor nieuwe problemen. Van het ontwerp van programmawet dat rond deze tijd zijn beslag krijgt in het parlement wordt gebruikgemaakt om een nieuwe poging te ondernemen. Ditmaal lijkt het wel te lukken. De meldingsplicht en de verplichting om de bijkomende heffing op verzoek van de belastingplichtige aan de bron in te houden worden nu, wat effecten aan toonder en gedematerialiseerde effecten betreft, gelegd bij de ‘marktdeelnemer’ die instaat voor de uitbetaling van de inkomsten, en wat andere effecten betreft, bij de schuldenaar van de roerende voorheffing.
De organisatie van de bijkomende heffing stelt nog verschillende andere problemen. Om de controle op de bijkomende heffing rond te krijgen heeft de fiscus het bestaande stelsel van bevrijdende roerende voorheffing noodgedwongen moeten schrappen. Vanaf volgend aanslagjaar moeten de roerende inkomsten opnieuw – zoals dat tot twintig jaar geleden het geval was – op het aangifteformulier in de personenbelasting worden vermeld.
Al deze problemen verdwijnen in één klap door de roerende voorheffing op intresten en dividenden globaal te verhogen naar 25 procent, en de bijkomende heffing van 4 procent nadien terug te betalen aan wie aantoont minder dan 20.020 euro aan intresten en dividenden te hebben. Maar daarover kon dus, dixit de minister, geen politiek akkoord worden bereikt.
De auteur is advocaat en hoofdredacteur van Fiscoloog. www.fiscoloog.be
JAN VAN DYCK
De wettekst is in zes maanden aan zijn derde versie toe.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier