ISFAHAN
Van een westerling vergt het een flinke portie doorzettingsvermogen om door alle islamitische regels heen ook nog de schoonheid van Iran te ontdekken. Marlies van Bouwel trok een sluier aan en waagde met fotograaf Daniël Geeraerts een sprong in het onbekende. In Isfahan kreeg Iran zelfs allure.
Welcome to Isfahan!, dat zeggen Iraanse toeristen en would-be-tapijtverkopers ons de eerste uren in Isfahan. “Dit plein is 163 meter breed en 510 meter lang, na Tien-an-Menh is dit het grootste plein van de hele wereld.” Dit geloven we niet helemaal, maar dat het plein erg groot is voelen we al gauw in onze benen. We waren al via een omtrekkende beweging doorheen eindeloos lange en smalle steegjes opeens op het grote Imam-plein uitgekomen. Het plein dat voor de revolutie natuurlijk het Sjah-plein heette, overviel ons zoals het San Marco in Venetië. De rechte lijnen van de vier bijna identieke façaden stralen zo’n bescheidenheid uit dat de eenvoud in ware grandeur verandert. Wat een verschil met Teheran waar overal flatgebouwen in de steigers wachten op verdere financiering.
In een grapje zegt een Isfahani tegen een Teherani: “Wij hebben veel historische gebouwen. Jullie ook?”, waarop de Teherani antwoordt: “Neen, maar we zijn ze wel aan het bouwen.” In tegenstelling tot broertje San Marco zijn hier geen terrassen, dus doen we zoals de komkommer-etende Iraanse families: we zetten ons op het gras. Sjah Abbas I richtte op dit plein vier eeuwen geleden zijn polo-terrein in. Aan weerszijden zijn nog oude grenspalen van dat paardenspel te zien. De genodigden van sjah Abbas mochten toekijken vanop het grote terras van zijn elegante Ali Kapu-paleis, geleund tegen de gedraaide houten zuilen. Toen moet het hier fantastisch zijn geweest.
De Imam-moskee
in de hoek van het plein heeft minaretten met kanten kantelen. Op hun flanken staat in duizendvoud “Allah is Groot” in gestileerde vierkante Kufische letters. De koele gebedsruimten of iwans werden in Abbas’ tijd vlak tegenover mekaar gebouwd, met in het midden een grote vijver. Een bus vol meisjes arriveert. Ze lopen naar de zuidelijke gebedsruimte waar elk van hen op de zwarte steen gaat staan om in de handen te klappen. Zeven keer galmt de echo na, de meiden giechelen bij elke klap. De vijver zit vol goudvissen. Goudvissen zijn populair in Iran, maar niet meer zo in trek als net na de revolutie. Toen was op de tv helemaal niets te zien, waren de theehuizen gesloten, stond elk gezelschapsspel op de index en was zelfs muziek verboden, enkel naar een aquarium kon je ongecensureerd kijken.
Een paar meisjes van de schooluitstap komen hun Engels op ons uitoefenen. Ze mogen uitleggen waar al die goudvissen vandaan komen. “Als je op voorspraak van Allah geluk hebt of succes, breng je hier uit dankbaarheid nieuwe goudvisjes.” Nu wil Mariam mijn mening over de hejab kennen. Ik weet ondertussen dat ik chadors en sluiers geen larie mag vinden, dus noem ik al dat zwart en grijs uitermate saai. Feroezan vindt dat een vrouw niet enkel op haar lichaam naar waarde mag worden geschat. Als ik het hiermee eens ben, halen ze opgelucht adem.
Ze zijn 22 en studeren voor tolk Engels. Ze zijn bang dat ze later geen werk zullen vinden: “Als vrouw moet je dubbel zo goed zijn als een man om aan een job te geraken.” Met jongens mogen ze niet praten, zo is het moeilijk om ze beter te leren kennen. Gelukkig is er de telefoon. Mina begint te blozen, ze heeft duidelijk een vriendje, ze ziet hem in het geheim. De andere meisjes van de klas komen hen halen, ze vertrekken rennend, onder hun zwarte chadors zien we jeans, Nikes en stevige schoenen van Dr. Martens.
Bij het buitenkomen krijgen we nu moeilijke vragen te verduren zoals “Wat dacht je voor je afreis over Iran?”. De grootste doordenker is: “What is your opinion about the weather?” Het is typisch voor Iraniërs om je mening over alles en nog wat te vragen maar zelf elke opinie te omzeilen met een tegenvraag.
Bovendien zijn we klaar voor een drankje, waar kunnen we hier in Allahs naam een theetje nuttigen? We worden naar de kelder van een oude karavanserai verwezen, naar de familie-afdeling achter een kraaltjesgordijn. Voor vrouwen staat het niet om tussen andere mannen thee te drinken en de waterpijp te roken.
Ik gluur dan maar doorheen het gordijn naar andervrouws mannen, naar alle kitsch van kamelen- en paardenlappen en naar de oude zwart-wit foto’s van de worstelende blote mannentorso’s.
Als de muziek stilvalt, blijft enkel het gebrubbel van de waterpijpen in de stilte over. Bijna twintig jaar geleden, net na de revolutie, gingen de meeste theehuizen dicht omdat het oorden van samenzwering en smokkel waren. Enkele jaren later konden theehuizen opnieuw door de beugel, maar muziek was niet toegelaten. Sinds de dood van Khomeini, tien jaar geleden, is alsmaar meer mogelijk. Nu worden in veel theehuizen de oude Perzische dichters als Hafez en Ferdowsi opnieuw gereciteerd.
De volgende morgen
lopen we over de Si-o-se-pol (de brug met 33 bogen) naar de overkant van de Zayande-rivier waar de wijk van de Armeniërs begint. Bibliothecaris Leon Menasian, een krom mannetje met weckglazen en stofjas vertelt in gebroken Engels vanachter hopen papier op zijn bureau: “Na de oorlog tussen de Perzen en de Turken kreeg Sjah Abbas een groep Armeniërs mee. Vlak erna, in 1606 al, heeft de Armeense bevolking hier op dezelfde plaats een kerkje gebouwd. Sinds twintig jaar hebben we in Teheran een nieuwe kathedraal, maar dit centrum bleef belangrijk door het museum, onze uitgebreide bibliotheek en de drukkerij.” Een medewerkster komt ongesluierd wat boeken brengen. Menasian kijkt niet op of om. Met een afgezakt sjaaltje loop ik daarna rond in de oude kerk die vol bonte verhalen werd beschilderd. In het museum zien we prachtige oude bijbels, slechte 17de eeuwse Vlaamse meesters en een Abraham-tekening waar Rembrandt zich had voor moeten schamen. Het is opvallend hoe discreet de Armeniërs zijn, dé truuk om als minderheid in Iran te overleven.
De Khaju-brug heeft hogere bruggenbogen dan de Si-e-so-pol-brug, op deze brug kun je vlot door de mansgaten aan de buitenzijde lopen. Op de treden die tot in het water reiken, zit een meisje te blokken, onder de bogen van de brug konkelfoezen jonge koppeltjes. Langs de rivier houdt de Iraanse jeugd op esplanades een variante op de Italiaanse giro, kwestie van vooral gezien te worden. In het theehuis onder de Khaju-brug zit het tjokvol waterpijp-lurkende mannetjes die het slangetje enkel uit hun mond halen voor een foto of om de thee uit het schoteltje te slurpen. In de spelonk van het raampje, hoog op tapijten, smullen we van verse macarons en centwafers. “Please, stay only 15 minutes” staat in gebroken Latijnse letters naast de foto’s van Ali, Abas, Mohammed en Hoessein. Deze vier zwaargewichten van de Sji’itische Islam lijken klonen van elkaar én van de Jozef die op de prent ernaast met het kindeke Jezus naar Egypte vlucht.
Ter afwisseling van de heerlijke verse fruitsappen die je alleen maar rechtstaand kunt drinken, belanden we die avond voor ons zoveelste theetje in het exclusieve Sjah Abassi-hotel met hetzelfde lijnenspel én dezelfde allure als het grote Imam-plein. In de nissen zijn de deuren van de hotelkamers verzonken. Op het einde van de binnentuin vol verkoelende fonteinen is het theehuis ondergebracht in de grootste nis, de obers dragen pofbroek, hesje en fez zoals het hoort.
In de bazaar
rondom het Imam-plein ontdekken we in de achterbouwsels en binnentuinen overal piepkleine kamertjes waarin ambachtslui van ‘s morgens vroeg tot ‘s avonds laat aan het werk zijn. In de plaatslagersbazaar achter het Ali Khapu-paleis kloppen woeste mannen toeristisch koperwerk maar ook ketels van wel anderhalve meter doorsnede. De éne man houdt de ketel recht terwijl de twee andere om beurten verbeten met voorhamers hun slag slaan. In de achterkamers, achter boetieks met toeristisch koperwerk, wassen al even vuile mannen het koperwerk in vuile olie of lassen ze stelen en handvaten aan potten. Temidden van deze mierenhoop en kakafonie zit een schilder achter zijn ezel mét een ijzeren palet het brute geweld te vereeuwigen.
Veel rustiger is het achter de stoffenafdeling. Boven in een kamertje op de tweede verdieping lijkt Abbas al eeuwen – zo versteend zit hij erbij – sjablonen te snijden, zijn buurman Hassan is één van zijn afnemers. Hassan bedrukt tafellakens. Boven de tapijtenbazaar scheert Amin op een opkamertje tapijten terwijl zijn hulpje een tapijt met nageltjes op de houten vloer klopt om te besprenkelen en in de goede vorm te trekken.
We zijn het nu gewend om naar boven te kijken en zien op de bazaar ook een theehuis met uitzicht over het hele Imam-plein. Dit wordt onze vaste stek voor de avondschemering. We zitten nu zelf in zo’n witte nis met blauwe bies. Stilaan wordt het donker, we wijzen mekaar de luttele buitenlandse toeristen die je enkel tegenkomt in Isfahan. In het begin is het een herademing om andere mensen dezelfde foutjes te zien maken en naar hetzelfde te zien snakken. Maar al even snel zijn we ze beu: de Italianen op exclusieve cultuurrondreis die de al hoge tapijtprijzen nog verder opdrijven, de twee Hollandse vrouwen die dan weer te hard afdingen op de belachelijk lage prijzen van theetjes en kebab, de Duitse motards die geen parkeergarage vinden en de rugzaktoeristen uit Knokke die door hitte en achterdocht murw geslagen zijn. Een Japanner komt ook op het terras, hij houdt zich gelukkig gedeisd.
Boven de houten zuilen van het Ali Khapu-terras trekken de bergen een donkere onnauwkeurige lijn tegen het rozerood van de ondergaande zon. De tegels van het plein weerkaatsen de pastels. In de winkels floepen nu de gloeilampjes aan, zowel in de tapijtenzaken, de toerististenwinkels als bij de smid en de kleermaker. Er is onweer op til, de vogels vliegen verwilderd in alle richtingen, de zwarte chadors waaien hoog op. Dit is het Perzië van onze dromen.
TEKST: MARLIES VANBOUWEL / FOTO’S: DANIEL GEERAERTS
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier