Het kwaad vermoeden van de fiscus
De ontvanger van de successierechten gaat ervan uit dat goederen die een erflater heeft ontvangen in de drie jaar voor zijn overlijden, nog altijd deel uitmaken van de nalatenschap. Heel wat erfgenamen worden pijnlijk geconfronteerd met de gevolgen van dat vermoeden van de fiscus.
Zelfs als de erfgenamen de aangifte van een nalatenschap correct hebben ingediend, kan de ontvanger van de successierechten toch nog problemen maken over goederen — doorgaans geld — waarvan hij vermoedt dat die in het vermogen aanwezig moeten zijn. De fiscus gaat ervan uit dat goederen die de erflater heeft ontvangen in de drie jaar voor zijn overlijden, nog altijd deel uitmaken van de nalatenschap. Het klassieke voorbeeld is de koopsom van een onroerend goed — bijvoorbeeld een huis of een grond — dat in die drie jaar is verkocht. De ontvanger van de successierechten heeft daar uiteraard weet van, omdat er een notariële verkoopakte van bestaat.
Uit de rechtspraak blijkt dat de fiscus zijn zogenoemde wettelijke vermoeden niet alleen baseert op notariële akten, maar op alle akten van eigendom, dus ook op aan- en verkoopborderellen van effecten bij een bank, rekeninguittreksels en inschrijvingen in een effectendepot bij een financiële instelling. Ook van de uitgekeerde bedragen van een verzekering — denk aan een groepsverzekering, een vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen (VAPZ) of pensioensparen — wordt verondersteld dat die nog drie jaar aanwezig zijn in het vermogen van de overledene. Dat geldt ook voor huuropbrengsten en zelfs voor de uitbetaling van extra inkomsten, zoals de vergoeding voor een arbeidsongeval of een uitstapvergoeding.
Tegenbewijs is mogelijk
Het wettelijke vermoeden geeft aanleiding tot heel wat discussies tussen erfgenamen en de fiscus. Maar de erfgenamen kunnen dat vermoeden weerleggen. De bewijslast ligt echter bij hen. Uit de rechtspraak blijkt dat het niet altijd gemakkelijk is dat tegenbewijs te leveren, en soms is het zelfs bijna onmogelijk.
Een voorbeeld: Anna is al jarenlang weduwe. Naast haar woning ligt een mooi perceel bouwgrond dat van haar is. Omdat haar spaargeld almaar slinkt, besluit ze de grond te verkopen voor 200.000 euro. Twee jaar later overlijdt ze. Haar twee kinderen geven haar woning op in de aangifte van de nalatenschap, met de 100.000 euro die op het moment van overlijden nog op het spaarboekje stond. De fiscus is het daar niet mee eens. Volgens de ontvanger van de successierechten bedraagt het roerend vermogen van Anna geen 100.000 euro maar 200.000 euro, of het bedrag dat ze twee jaar daarvoor heeft ontvangen voor haar perceel bouwgrond. Daarom vraagt de fiscus de erfgenamen een bijvoeglijke aangifte van 100.000 euro in te dienen, of het tegenbewijs te leveren dat Anna echt niet meer dan 100.000 euro had toen ze overleed.
Veronderstellingen volstaan niet
Vaak weten de erfgenamen niet wat er met het geld van de overledene is gebeurd. Maar dat bevrijdt hen niet van het wettelijke vermoeden. De kinderen van Anna zullen dus toch successierechten moeten betalen op de hele 200.000 euro, als ze niet kunnen aantonen waar de ontbrekende 100.000 euro naartoe is. Veronderstellingen aanvoeren of zich beroepen op onwetendheid, zet geen zoden aan de dijk.
Zo zouden de kinderen van Anna kunnen aanvoeren dat hun moeder in de drie jaar voor haar overlijden sommen van haar rekening haalde, die ze gebruikte om herstellingen aan haar woning uit te voeren. Maar dat argument wordt alleen aanvaard als ze daar facturen van kunnen voorleggen. Ook de bewering dat de overledene royaal was voor goede werken, volstaat niet om te veronderstellen dat het geld echt naar goede doelen is gegaan.
Een ander veelgebruikt argument is dat de erflater cash van zijn rekening haalde om in zijn kosten van levensonderhoud en zorg te voorzien. Maar ook daar zijn beweringen en veronderstellingen onvoldoende. Zo oordeelde de rechtbank van Brugge dat de loutere bewering dat de erflater afgehaalde bedragen zou hebben gebruikt om in zijn zorgbehoefte te voorzien, niet volstaan om het wettelijke vermoeden te weerleggen. Kosten voor zorg kunnen volgens de rechtbank voldoende worden bewezen aan de hand van dokters- en verplegingsnota’s.
Het bewijs van herbelegging
Een uitstekend argument om het wettelijke vermoeden te weerleggen, is dat de erfgenamen aantonen dat een bedrag dat werd verkregen door de verkoop van een goed — bijvoorbeeld de verkoop van een bouwgrond — werd ‘herbelegd’ door er iets anders mee te kopen. Het loutere bezit van die goederen — bijvoorbeeld een auto of een antieke kast — is niet voldoende: de erfgenamen moeten bewijzen dat de erflater het geld ook echt heeft gebruikt om die goederen te kopen. Ze kunnen dat bewijs van herbelegging leveren door documenten en schriftelijke stukken voor te leggen, bijvoorbeeld uittreksels van stortingen op een spaar-, zicht- of beleggingsrekening, of de aankoopfacturen van meubels, een kunstwerk, een auto, verbouwingswerken enzovoort.
Hoewel de herbelegging ook deel uitmaakt van de nalatenschap, is de belasting daarop doorgaans voordeliger dan die op de oorspronkelijke som. Zo is de kans groot dat de waarde van de herbelegging ondertussen is gedaald. Denk maar aan een wagen die twee jaar geleden nieuw werd gekocht voor 40.000 euro, en die na twee jaar nog maar 25.000 euro waard is.
Het bewijs van verbruik
Vaak voeren erfgenamen aan dat het geld niet meer aanwezig is op de dag van het overlijden, omdat de overledene het heeft opgeleefd. Opnieuw is dat argument onvoldoende als er geen bewijs voor is. Het is dus raadzaam dat de erfgenamen onderzoek verrichten om na te gaan waar het geld naartoe is gegaan. Daartoe kunnen ze documenten voorleggen als dokters- of verplegingsnota’s, ziekenhuisfacturen, facturen van buitenlandse reizen en andere reisdocumenten, het bewijs van een laag pensioen (zo kan blijken dat de inkomsten van de erflater te laag waren), vliegtuigtickets enzovoort.
Opletten met de handgift of een lening
Een argument dat in de praktijk vaak opduikt, is dat het geld er niet meer is omdat de erflater voor zijn overlijden nog een hand- of bankgift heeft gedaan. Maar een hand- of bankgift is geen goed argument om het wettelijke vermoeden te weerleggen, tenzij het bewijs ervan werd geregistreerd en de begiftigden er dus schenkingsrechten op hebben betaald. Anders zijn toch successierechten verschuldigd op de schenking.
De fiscus gaat ervan uit dat de schenking nog deel uitmaakt van de nalatenschap als de schenker overlijdt binnen de drie jaar na de hand- of bankgift. De erfgenamen kunnen dat vermijden door het bewijsdocument van die hand- of bankgift voor het overlijden van de schenker te laten registreren tegen het voordelige tarief van 3 procent tussen ouders en kinderen (3,3 % in Wallonië).
Ook het argument dat de erflater het geld heeft geleend, helpt de erfgenamen niet verder. In dat geval zal de geleende som een zogenoemde schuldvordering uitmaken, die deel uitmaakt van de nalatenschap van de overledene.
JOHAN ADRIAENS
De fiscus gaat ervan uit dat goederen die een erflater heeft ontvangen in de drie jaar voor zijn overlijden, nog altijd deel uitmaken van de nalatenschap.
De bewijslast om het wettelijke vermoeden te weerleggen, ligt bij de erfgenamen.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier