Gekneld in een ‘501’
Levi’s snijdt 1000 jobs weg uit het Belgische kledingweefsel. Dat betekent echter niet dat de 20.000 resterende banen in de sector fataal op de helling staan. “Alerte kledingfabrikanten kunnen tijdig de juiste mix vinden tussen globalisering en regionalisering,” stelt Jan Urlings van kleding- en textielconsulent Werner International.
In Italië nemen productie en verkoop van jeans gestadig toe. Het land is de grootste producent van jeans én denimstoffen in Europa. Nochtans gebeurt zowel het maken van jeans als de productie van stoffen in Italië. Met arbeidskosten die in de Italiaanse kleding- en textielindustrie niet substantieel afwijken van de loonkosten in de Levi’s-fabrieken van Gits, Deurne en Wervik. De Italiaanse jeansproductie klom tussen 1990 en 1997 van 40 miljoen naar 55 miljoen stuks (zie grafiek 1).
In zijn jaarlijkse enquête onder 200 kleding- en textielbedrijven over de hele wereld, komt de Amerikaanse specialist in het wereldwijde textiel- en kledinggebeuren Werner International, op basis van de effectieve loonkosten, voor 1997 tot een gemiddeld uurloon van 19 VS-dollar (zo’n 665 frank) in de Belgische kledingsector en 21,7 dollar (ongeveer 759 frank) in de Belgische textielindustrie, tegenover respectievelijk 14,3 en 16 dollar per uur in Italië. (De Centrale Raad voor het Bedrijfsleven tekent in 1997 als gemiddelde minimale loonkosten voor arbeiders in de Belgische kledingindustrie 481,21 frank op en weerhoudt als gemiddelde uurloonkosten in de Belgische textielsector 682 frank per 1 januari 1997 en 705,9 frank per 1 januari 1998).
Jeansfabrikant Levi Strauss beroept zich voor zijn beslissing op de krimpende jeansmarkt, op de slinkende jongerenpopulatie in Europa, op de consument die minder jeans-minded is geworden en bijgevolg op een structurele overcapaciteit in de jeanssector. Niemand kan daaromheen. Ook Italiaanse jeansmakers kijken aan tegen een overcapaciteit in denimstoffen: ruim 30% op wereldvlak. En evenzeer als Levi’s België moeten de Italianen tegen die achtergrond concurreren met lagere gemiddelde uurlonen van jeansfabrikanten in Portugal (3,91 $), Turkije (1,49 $) of Marokko (1,38 $) en Tunesië (0,98 $). Wat houdt de Italiaanse jeans lenig en soepel?
Alle evolutiecurven
vertellen hetzelfde verhaal: zowel in West-Europa als in de Verenigde Staten is de aanvankelijk nog cyclische beweging, waarbij nu eens de jeans beter in de markt lagen, dan weer de fluwelen broeken, doorbroken. 1995 is het jaar van de fatale ommekeer: terwijl jeans in de gespecialiseerde kledingzaken gedurende vele jaren goed was voor ongeveer 85% van de omzet, noteert het Franse vakblad Journal du Textile dat de jeansverkoop in 1998 tot op de helft van vóór 1995 zal terugvallen: lichtere streetwear, in minder ruwe stoffen en in stretch, verdringen de jeans.
Heeft de Levi’s-directie de sedert jaren aankomende dreiging dan verkeerd ingeschat? Levi’s noemt de sluiting in België “onafwendbaar, omdat de verkoop van jeans de jongste maanden 25 à 30% onder de verwachtingen bleef.” Geloofde Levi’s alsnog in een mirakel?
“Tegen de algemene trend in steeg onze verkoop in Europa nog tot in 1996,” zegt Caroline van Rennes van Levi Strauss Europe, Middle East & Africa in Brussel. “Maar het jaar daarop konden we de structurele veranderingen met wisselende arbeidstijden en technische werkloosheid niet langer de baas. Levi’s kon – langer dan anderen – een gemiddelde concurrentiële kostprijs handhaven mede door productie in Turkije, Oost-Europa en zelfs in onze Spaanse en Schotse fabrieken. Bij structurele overcapaciteit is dit niet langer mogelijk. Het gaat hier om afbouw van die overcapaciteit, niet om delokalisatie.”
“Globale paradox” in kleding
Vanuit zijn helikoptervisie in het wereldwijde confectie- en textielgebeuren, sluit Jan Urlings van Werner International Management Consultants uit Brussel, niet uit dat ook de Italiaanse jeansproductie vanaf dit jaar voor het eerst een lichte neerwaartse trend zal kennen, “maar globaal is de jeanssector er gezond gebleven omdat hij onderstut wordt door een ononderbroken ketting van creatieve en dynamische textiel- en kledingbedrijven die alert anticiperen op nieuwe trends. Een cluster draagt er productiviteit en productinnovatie hoog in het vaandel.” Werner International telt een honderdtal consulenten die wereldwijd textiliens en kledingfabrikanten met raad en daad bijstaan – van Californië over Ierland en Duitsland tot Marokko, Turkije, India, Taiwan of Indonesië (zie kader: Productiviteitsgoeroe).
Werner International stelt dat loonkosten in de confectie slechts één van de determinerende factoren vormen. Jan Urlings noemt de sterke merknaam en de daarbijhorende positionering van Levi’s in het duurdere topsegment naast Cardin, Valentino of Trussardi (zie grafiek 2) wellicht doorslaggevend om de Belgische Levi’s-productie op te doeken: “Levi’s ondervindt nu – bij een krimpende vraag naar basic jeans, in een globaal slinkende jeansmarkt – de terugslag van het oersterke imago waar het sprookje op was gebouwd. Kennelijk wil men bij die basics blijven – al doet Levi’s zijdelings ook wel aan productvernieuwing – en wil men zich handhaven in het duurdere topsegment. Het zou ook kunnen dat het management niet tijdig op de nieuwe trends heeft gereageerd.”
De globalisering
heeft limieten, concludeert Werner International op basis van een eigen model, waarin de correlatie tussen energieverbruik en het verbruik van textielvezels bepalend is voor het ontwikkelingsniveau van de kleding- en textielindustrie in een land (zie tabel). “Inhaalbewegingen vanuit groep vier naar groep drie, twee of zelfs één, zijn niet tegen te houden. Bedrijven moeten dus incalculeren dat er wel altijd iemand klaar staat om hun plaats in te nemen. Maar proximity of the market, het kort op de bal kunnen spelen, is zo essentieel geworden dat er grenzen zijn aan die oprukkende concurrentie,” zegt Jan Urlings.
De kleding- en textielsector onderschat John Naisbitts ” Global Paradox“: vroeger had men twee collecties per jaar, nu soms twaalf. Levertijden, kwaliteitscontrole, specialisatie bepalen het keerpunt waar globalisering het moet afleggen tegen regionalisering: “Daarom komt 70% van onze kleding uit de brede Euregio, zijnde de EU en de geassocieerde landen in Oost-Europa, Turkije, Noord-Afrika. Dat zal zo blijven, daar ligt immers de grens waarbinnen verschuivingen mogelijk zijn. Voor de VS is dat Nafta, voor Japan of China, Oost-Azië. Loonkostenverlaging helpt om concurrentieel te blijven binnen die ruimte, maar niet tegenover de wereld.”
Vanuit die realiteit kant Urlings zich tegen de fataliteit dat Europa automatisch overspoeld zal worden door lagelonenlanden: ” Sioen en Santens spelen wereldwijd intelligent op verschillende productieniveaus, maar airbags of technisch textiel voor infrastructuurwerken zijn geografisch nauw gebonden aan hun afnemers.” Hij wijst naar de kracht van de Italiaanse kledingindustrie – “meestal ook kleine bedrijfjes” – om met mode om te gaan en gelooft in de “stuwende, educatieve en ondersteunende rol” van een Flanders Fashion Institute voor de Belgische confectie en textiel (zie Trends van 17 september 1998).
Een sectorbeleid is passé om de Belgische kledingsector overeind te houden, protectionisme uit den boze. “Essentieel is een gunstig ondernemingsklimaat. En de bedrijven moet je geval per geval bekijken.” Werner International ondervindt dat de productiviteit ook in landen met hoge loonkosten “dikwijls nog met minstens 10% omhoog kan.” Uit de diagnose blijkt dan dat niet noodzakelijk de loonkosten of de productiviteit van de arbeiders, maar “incompetent management” de handicap zijn.
ERIK BRUYLAND
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier