Gekibbel op het hoogste niveau

België beschikt over drie ‘hoogste’ gerechtshoven: het Hof van Cassatie, het Grondwettelijk Hof en de Raad van State. Elk van deze eerbiedwaardige hoge instanties heeft eigen bijzondere bevoegdheden. De rol van het Grondwettelijk Hof is anders dan die van het Hof van Cassatie. En de Raad van State heeft op zijn beurt ook weer andere dingen te doen. Maar het gebeurt dat ze elkaar – ieder vanuit de eigen invalshoek – toch tegenkomen. Zo kan het gebeuren dat aan het Hof van Cassatie gevraagd wordt zich uit te spreken over de wetsconformiteit van een beslissing van een lagere rechtsinstantie, terwijl aan het Grondwettelijk Hof in een vergelijkbare materie gevraagd wordt zich uit te spreken over de overeenstemming van een bepaalde wettelijke regeling met het grondwettelijk gewaarborgde gelijkheidsbeginsel. Dat geeft soms vonken.

De eminente rechtsgeleerden die het Hof van Cassatie bevolken, trachten wel onder elkaar een zo groot mogelijke consensus te bereiken. Maar er bestaat niet zoiets als een overlegorgaan met de collega’s van het Grondwettelijk Hof. Op die manier is het al enkele keren voorgevallen dat de raadsheren van het Hof van Cassatie een arrest vellen dat haaks staat op de mening die de al even eminente raadsheren van het Grondwettelijk Hof eropna houden.

Conflicten waarbij elk van de drie hoogste rechtscolleges betrokken zijn, doen zich in de praktijk niet zo gauw voor. Onlangs was het zover.

De vraag was of een stad of gemeente een belasting mag heffen op basis van de bruto-ontvangsten van activiteiten die op het grondgebied van de stad of gemeente plaatsvinden. Op het eerste gezicht mag het niet. Het wetboek van de inkomstenbelastingen verbiedt lokale overheden belastingen te heffen op de grondslag van de personen- of vennootschapsbelasting, en op het bedrag van deze belastingen (tenzij de wet het toelaat, wat bijvoorbeeld het geval is voor de aanvullende gemeentebelasting op de personenbelasting). Stel dat een gemeente een belasting zou willen heffen op de bruto-omzet van alle handelszaken die op haar grondgebied gevestigd zijn. Zo’n belasting is uit den boze. Weliswaar drukt de belasting dan niet op de uiteindelijke grondslag van de personen- of vennootschapsbelasting (want die wordt niet op basis van de ‘bruto’-omzet geheven). Maar het Hof van Cassatie besliste dat de ‘omzet’ een wezenlijk bestanddeel is van de grondslag waarop de personen- of vennootschapsbelasting drukt.

De Raad van State sprak zich in diezelfde zin uit. Maar het zag wel een uitzondering voor het geval een lokale overheid een belasting heft op de bruto-ontvangsten uit ‘vertoningen en vermakelijkheden’. Denk aan de entreegelden van bioscopen, tentoonstellingen enzovoort. Op basis van een minutieus onderzoek van de wetshistoriek kwam de Raad tot het besluit dat zo’n belasting wel door de beugel zou kunnen.

Maar onlangs heeft ook nummer drie zich in het debat gemengd. Aan het Grondwettelijk Hof werd gevraagd of zo’n belasting dan niet discriminerend is. Het Hof besloot dat het inderdaad niet kan dat alleen maar een uitzondering zou worden gemaakt ten aanzien van de inkomsten uit ‘vertoningen en vermakelijkheden’. Maar verrassend genoeg besliste het tegelijkertijd dat een lokale belasting op de ‘bruto’-omzet uit allerhande activiteiten (waaronder bioscopen, tentoonstellingen, maar ook andere activiteiten) wel moet kunnen.

Met die uitspraak staat de Raad van State schaakmat: elke lokale belasting op vertoningen en vermakelijkheden die door hem goedgekeurd wordt, botst op het ‘njet’ van het Grondwettelijk Hof. Maar het botert bovendien niet tussen het Grondwettelijk Hof en het Hof van Cassatie: waar het Grondwettelijk Hof vindt dat een lokale belasting op de bruto-omzet van allerhande activiteiten wel moet kunnen, wordt dat door het Hof van Cassatie resoluut van de hand gewezen. Hoe dit oplossen? Men zou natuurlijk kunnen overwegen een allerhoogste gerechtshof in te voeren dat boven de drie hoogste gerechtshoven staat en dat bij tegenstrijdige beslissingen de knoop doorhakt. Beter is allicht dat de wetgever zijn verantwoordelijkheid neemt en duidelijk zegt hoe het nu verder moet.

De auteur is advocaat en hoofdredacteur van Fiscoloog. www.fiscoloog.be

JAN VAN DYCK

Het is tijd dat de wetgever zijn verantwoordelijkheid neemt.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content