De rechter is uw bondgenoot

Jef Wellens Fiscalist bij Wolters Kluwer

Na de belastingbrieven voor de personenbelasting zijn ook die voor zelfstandigen de deur uit. Er zijn enkele opmerkelijke wijzigingen. De onbuigzame houding van de fiscus is echter niet veranderd. Aarzel dus niet naar de rechter te stappen. Hij is uw bondgenoot.

De belastingaangiften op de post doen blijft ook in dit elektronische tijdperk een immens karwei voor de fiscus. De loontrekkende vindt in zijn bus één formulier, de zelfstandige belastingbetaler ontvangt altijd twee formulieren. Het bekende deel 1 van de aangifte wordt naar iedere belastingplichtige verstuurd. In deel 2 worden de inkomsten uit een zelfstandige activiteit aangegeven, ongeacht het bedrag van deze inkomsten. Een werknemer met een kleine winst uit een zelfstandig bijberoep spreidt zijn belastbare inkomsten dus over twee aangifteformulieren.

Fiscaal onderscheiden we vier soorten zelfstandigen.

In vak XII horen de bezoldigingen van bedrijfsleiders thuis. Dat zijn bestuurders en zaakvoerders van een vennootschap en andere zelfstandigen die buiten een arbeidsovereenkomst een leidende functie uitoefenen in een vennootschap.

Vak XIII vermeldt de winsten uit ondernemingen. Dat zijn de inkomsten van bijvoorbeeld een bakker, landbouwer of restaurantuitbater (in zoverre dat deze beroepsactiviteit niet in een vennootschap is ondergebracht).

Dokters, advocaten, architecten, boekhouders en beoefenaars van andere ‘vrije beroepen’ geven hun baten aan in vak XIV. In dit vak worden tevens de inkomsten van de restcategorie van zelfstandigen ondergebracht, zoals bijvoorbeeld de belastbare inkomsten van onthaalmoeders en volksvertegenwoordigers.

Voor de winsten en baten ontvangen na de stopzetting van de zelfstandige werkzaamheid voorziet de aangifte in vak XVI. Deze inkomsten zijn onderworpen aan een afzonderlijk belastingtarief, in tegenstelling tot de ‘normale’ inkomsten, waarvoor een progressief belastingtarief van 25% tot 55% geldt.

Controlecarrousel

Sinds enkele jaren hanteert de belastingadministratie een beurtrol voor de belastingcontrole. Omdat een jaarlijkse controle van alle brieven nagenoeg onmogelijk en een steekproefsgewijze controle eerder willekeurig is, verdeelt de fiscus de zelfstandigen in in zes groepen die in principe elk om de zes jaar worden gecontroleerd. Iedere groep krijgt een code, van 2B1 tot 2B6. Voor vennootschappen is dat 2C1 tot 2C6. Deze code vindt u terug op de eerste pagina van het eerste deel van uw aangifteformulier, net boven het vak Dienstvermeldingen.

Dit jaar is het de beurt aan de belastingplichtigen met de code 2B5. Hun aangifte (inkomsten 2000) wordt gecontroleerd van juli 2001 tot juni 2002. Niet vergeten dat de fiscus bij een eventuele controle nog kan teruggrijpen naar vorige jaren: inkomsten 1999 en zelfs nog 1998, maar dan moet de controle nog in 2001 gebeuren. Zo wordt iedere zelfstandige drie jaar grondig en drie jaar oppervlakkig gecontroleerd. In theorie, want een grondige controle vergt zo veel tijd dat in de praktijk slechts een fractie van de 2B5-zelfstandigen zal worden gecontroleerd. Om maar te zwijgen van de vennootschappen.

Natuurlijk mag de administratie van dit controleschema afwijken. Zij zal dit bijvoorbeeld doen door de belastingplichtigen bij wie een controle in het verleden fiscaal ‘lonend’ was, iets regelmatiger en intensiever te controleren.

Arbiter heeft het laatste woord

Terwijl veel belastingplichtigen reikhalzend uitkijken naar een uitspraak omtrent de dieseltaks en de mogelijke discriminatie van gehuwden ten opzichte van samenwonenden, heeft het Arbitragehof toch al in een aantal andere aangelegenheden die vooral de zelfstandigen aanbelangen, de puntjes op de i gezet.

Beroepsintresten onbeperkt in de tijd

In een vrij spectaculaire uitspraak van 21 juni 2000 stelde het Hof dat de intresten betaald na de stopzetting van de zelfstandige activiteit op een nog lopende financiering van een voorheen beroepsmatig gebruikt actief, aftrekbaar blijven als beroepskosten. Zo zullen de intresten van een investeringskrediet ter financiering van een handelszaak betaald na het beëindigen van de exploitatie van deze zaak (bijvoorbeeld wegens faillissement) nog aangegeven kunnen worden in vak XVI. In het verleden oordeelden de hoven van beroep en het Hof van Cassatie dat dergelijke intresten niet aftrekbaar waren. Het Arbitragehof vindt deze zienswijze discriminerend. Als de inkomsten uit een vorige activiteit belastbaar blijven, moeten de uitgaven, waaronder de beroepsintresten, ook aftrekbaar zijn.

Bedrijfsleider of werknemer?

Een al even opmerkelijke uitspraak van het Arbitragehof betreft de fiscale behandeling van bezoldigingen van bedrijfsleiders (vak XII). Voor hen geldt wat men met een duur woord omschrijft als het attractiebeginsel. Dit beginsel houdt in dat alle beroepsinkomsten die een vennootschap toekent aan haar bedrijfsleider (bestuurder, zaakvoerder) fiscaal worden beschouwd als bezoldigingen van een bedrijfsleider en dus per definitie voortspruiten uit een zelfstandige activiteit. Zelfs al oefent de bedrijfsleider naast zijn al dan niet bezoldigd mandaat nog een werknemersactiviteit uit in de vennootschap.

Dat principe heeft belangrijke fiscale maar ook sociale gevolgen. Zo zullen de sociale bijdragen voor alle bezoldigingen worden betaald in het sociaal statuut van zelfstandigen. Geen RSZ-bijdragen dus voor de werknemersactiviteit. Op die manier zijn alle bezoldigingen onderworpen aan belastingvermeerdering wanneer geen voorafbetalingen worden gedaan, ook die van de werknemersactiviteit. Het gevolg is dat alle bezoldigingen in aanmerking komen om te bepalen of een vennootschap gebruik kan maken van het verlaagd opklimmend tarief en wat de maximaal aftrekbare premie is die voor een bedrijfsleidersverzekering kan worden gestort.

Begin maart van dit jaar zette het Arbitragehof deze ‘zekerheden’ echter op de helling. Het Hof vernietigde immers gedeeltelijk het attractiebeginsel, namelijk voor zover het geldt voor bedrijfsleiders die naast een bezoldigde functie als werknemer nog een onbezoldigd mandaat als bedrijfsleider uitoefenen in een vennootschap. Voor de onbezoldigde mandatarissen geldt het attractiebeginsel dus niet en blijft de bezoldiging fiscaal een werknemersloon ( vak II van de aangifte), met alle gevolgen vandien (wel RSZ-bijdragen, meestal hoger kostenforfait, geen belastingvermeerdering enzovoort).

Huurinkomsten of bezoldigingen?

We blijven in dezelfde sfeer. Normaal zijn de inkomsten uit de verhuring van een onroerend goed belastbaar als onroerende inkomsten. Wanneer een bestuurder of een zaakvoerder dergelijke inkomsten verwerft uit de verhuring van een onroerend goed aan de eigen vennootschap, kan ‘het overdreven deel’ van deze huurinkomsten geherkwalificeerd worden tot beroepsinkomsten (gewone bezoldigingen).

Voor de inkomsten van 2000 werd de grens gesteld op 5,3167 maal het kadastraal inkomen (KI) van het verhuurde gebouw. Zo zal bij de verhuring van een gebouw met een KI van 100.000 frank en een huurinkomen van 800.000 frank, 268.330 frank worden belast als bezoldiging en 531.670 frank als brutohuurinkomen (100.000 frank x 5,3167 = 531.670 frank). Op die manier vermijdt de fiscus dat bezoldigingen zich vertalen in fiscaal goedkopere huurinkomsten. Huurinkomsten genieten immers een hogere kostenaftrek en kunnen helemaal worden geneutraliseerd door de aftrek van intresten. Bezoldigingen zijn daarenboven onderworpen aan sociale bijdragen.

We merken toch even op dat de herkwalificatie slechts mogelijk is bij de verhuring van een onroerend goed aan de (eigen) vennootschap waarin men bestuurder of zaakvoerder is. De herkwalificatie gebeurt niet bij onderverhuring, afstand van vruchtgebruik, overeenkomsten van erfpacht of opstal, of verhuring aan een andere vennootschap. Een fiscale optimalisatie schuilt vaak in een klein hoekje.

Geen pro forma meewerkende echtgenoot

Vaak werkt de ene echtgenoot mee in de zaak van de andere echtgenoot. De winst die uit de exploitatie voortkomt, is dan het resultaat van een gezamenlijke inzet. De belastingplichtige met winsten (vak XIII) of met baten (vak XIV) kan een deel van zijn inkomsten toekennen aan zijn echtgenoot, die er dan op belast wordt als betrof het een eigen inkomen. Het bedrag van de toekenning moet hier worden aangegeven. Een deel van het inkomen wordt zo mogelijk belast tegen een lager belastingtarief. Eigenlijk is deze toekenning een veredeld huwelijksquotiënt. De toekenning biedt immers fiscaal meer mogelijkheden omdat die niet (zo strikt) begrensd is.

Men gaat er in de praktijk wel eens ten onrechte van uit dat de toekenning een automatisme is, net zoals het huwelijksquotiënt. Met andere woorden, dat het zou volstaan een echtgenoot te hebben die geen of weinig eigen beroepsinkomsten heeft, om de toekenning te kunnen doen. Niets is minder waar. De echtgenoot die de toekenning krijgt, moet werkelijk meewerken. Het verrichten van huishoudelijk werk om de andere echtgenoot meer ruimte te geven voor zijn beroep, volstaat niet. Het meewerken moet dus worden bewezen.

Een al te onvervaarde toekenning kan ook verstrekkende gevolgen hebben. Klassiek is het verhaal van de huisarts die een deel van zijn baten (in principe maximum 30%) toekent aan zijn echtgenote, die al een vervangingsinkomen geniet (bijvoorbeeld een werkloosheidsuitkering). Een toekenning leidt in een dergelijk scenario maar al te vaak tot de verplichte terugbetaling van de werkloosheidsuitkeringen.

Investeringsaftrek op halve woning

Naast het belastingkrediet is de investeringsaftrek eigenlijk een fiscaal cadeau. Met deze belastingincentives wakkert de wetgever investeringen in beroepsvermogen aan. Het principe van de investeringsaftrek is vrij eenvoudig. Zodra een belastingplichtige met winsten (vak XIII) of met baten (vak XIV) beroepsactiva aanschaft in nieuwe staat, kan hij, naast de gebruikelijke afschrijvingen van deze activa, een percentage van de aankoopprijs extra aftrekken. Voor een eenmalige investeringsaftrek in het jaar van de aankoop (2000) is dat 3,5% van de aanschaffingswaarde; voor een gespreide aftrek, samen met de normale afschrijvingen, is het 10,5% van de afschrijving. Heel lucratief dus. U kunt een uitgave aftrekken die u niet hebt gedaan.

Eén probleempje echter: het beroepsactief waarin u investeert, moet u voor beroepsdoeleinden gebruiken. De belastingadministratie is geneigd om deze voorwaarde zeer strikt te interpreteren. Zodra een actief gemengd gebruikt wordt – deels privé, deels beroepsmatig – sluit zij de investeringsaftrek volledig uit. Volgens de administratie kan een notaris die bijvoorbeeld 30% van zijn woning als kantoor gebruikt, geen investeringsaftrek genieten voor dit gebouw, ook niet op het beroepsgedeelte. De administratie beoordeelt de 100% beroepsbestemming van een onroerend goed zo per kadastraal perceel.

Toch brengt vaste rechtspraak stilaan een kentering in dit standpunt. Tot driemaal toe oordeelde de rechter vorig jaar dat de investeringsaftrek wel – zij het in beperkte mate – kan worden toegepast op een gemengd gebruikt gebouw. De beoordeling van het beroepsgebruik moet volgens recente rechtspraak niet zozeer gebeuren per kadastraal perceel, maar veeleer per lokaal of per factuur.

Pas dan ook steeds de investeringsaftrek toe bij een gedeeltelijk beroepsgebruik van uw woning. De kans is groot dat u uiteindelijk toch gelijk krijgt.

Aankoopkosten voor grond zijn kosten

Ook voor de aanvaarding van andere kostenposten blijkt de belastingadministratie nogal hardleers te zijn. Hoewel de rechter vorig jaar, in onder andere drie Cassatiearresten, keer op keer de aftrek als beroepskosten van de bijkomende aankoopkosten van gronden aanvaardde – boeking als definitieve minderwaarde van registratierechten, kosten voor notaris en expertise enzovoort -, blijft de administratie nogal koppig bij haar standpunt dat dergelijke kosten niet mogen worden afgetrokken omdat gronden niet afschrijfbaar zijn. Ook hier dezelfde boodschap: laat u niet afschrikken door het standpunt van de belastingadministratie, maar neem desnoods uw toevlucht tot de rechtbank van eerste aanleg.

Geen 5000 kilometer

Tot slot nog even de auto. Werknemers die over een bedrijfswagen beschikken en deze ook voor het woon-werkverkeer of voor privé-doeleinden gebruiken, betalen belasting op dit voordeel. Om het belastbare bedrag van dit voordeel te ramen, hanteert de wetgever een minimumprivé-gebruik van 5000 kilometer per jaar. De belastingadministratie trekt die regel door naar de zelfstandigen die hun wagen beroepshalve gebruiken. Zo stelt zij dat ten minste 5000 kilometer per jaar als verworpen uitgave moet worden beschouwd. Een praktijk die elke wettelijke grondslag mist.

Logisch dan ook dat de administratie teruggefloten werd door het hof van beroep in Gent. De rechter oordeelde begin vorig jaar dat de minimumgrens van 5000 kilometer, gehanteerd voor de raming van het voordeel van alle aard uit bedrijfswagens, niet geldt voor zelfstandigen die hun eigen wagen voor beroepsdoeleinden gebruiken.

De auteur werkt op de studiedienst van Hamburg-Mannheimer.

Jef Wellens

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content