De economie van het volk
Ook onder Kabila blijft het officiële Congo een staketsel zonder veel inhoud. Verscholen in de brousse ontluikt het échte nieuwe Congo, buiten het gezichtsveld van westerse ondernemers en ontwikkelingshelpers.
Kinshasa, Katanga
In het dorpje Kawama, 18 kilometer buiten Lubumbashi, steeg het gemiddelde maandelijks gezinsinkomen van 54 VS-dollar tot 250 dollar. En dat tussen 1990, na de catastrofale instorting van de Katangese kopermaatschappij Gécamines, en nu. Met hulp van westerse ontwikkelingswerkers ? Door de tussenkomst van de Wereldbank of het IMF ? Neen, helemaal op eigen kracht.
Modeste Mutombo Kyamakosa beschrijft de vitaliteit van 400 gezinnen in zijn doctoraatsthesis voor de faculteit Economie van de Universiteit van Lubumbashi. Terwijl de dorpelingen van Kanama hun inkomen vervijfvoudigden, proberen de arbeiders van Gécamines te overleven met een maandloon van 50 dollar ; die van de Brassimba-brouwerijen met 35 dollar.
De 4515 inwoners van Kawama sloegen letterlijk de handen aan de ploeg en zullen dat blijven doen, omdat van de regering- Kabila alsnog evenveel te verwachten valt als van Mobutu : de Nationale Bank van Congo of het ministerie van Financiën zijn niet meer dan decorstukken in een fictieve staat ; de begroting van een land met 45 miljoen inwoners bedraagt minder dan de helft van de stadsbegroting van Gent ; de inkomsten en de uitgaven schommelen rond hooguit 30 miljoen dollar per maand (tegen maandelijks 100 miljoen dollar in 1989). Het grootste bankbiljet in omloop heeft een reële waarde van minder dan 30 Belgische frank (80 dollarcent).
“Welke overheid is nog bij machte een beleid te voeren nadat ze haar begroting zag wegsmelten van 1,2 miljard dollar tot nauwelijks 250 miljoen dollar, zoals in Zaïre en nog steeds in Congo het geval is ? Voor een totale monetaire massa van 90 miljoen dollar circuleren in het hele land welgeteld 740 miljoen bankjes. En dat geld is quasi uitsluitend in handen van de arme bevolkingslagen. De elite en de buitenlanders werken met dollars. Hoe ga je in zulke omstandigheden een samenwerking organiseren van staat tot staat ?” vraagt ontwikkelingseconoom Hugues Leclerq ( UCL). “Bovendien ontbreekt de elementairste administratieve infrastructuur om de financiële bilaterale hulpstromen naar de Congolese bestemmelingen in goede banen te leiden. Of zie je de Kabila-regering al toestaan dat buitenlanders dit gaan beheren ? En dan nog rijst de vraag : in welke munt ? Belgische franken of dollars ?” (zie kader Muntsanering). Belangrijke vragen voor de door staatssecretaris Réginald Moreels aangekondigde hervatting van de bilaterale hulp.
In zijn boek Crise de la modernisation et pratiques populaires au Zaïre et enAfrique beschrijft UCL-professor Jean-Philippe Peemans valkuilen waarin de Belgische hulp dreigt terecht te komen. De Belgische denkpistes sluiten immers aan bij de tegenstrijdige remedies en opvattingen in de rapporten van de Wereldbank om Congo/Zaïre uit het slop te halen : enerzijds pleit de Wereldbank voor een Aziatische strategie (dus een sterke staat, zoals in Uganda) en tegelijk voor minimale staatstussenkomsten en privatisering van de economie. “In die schema’s wordt alweer de overgrote meerderheid van de Congolezen over het hoofd gezien. De 90 % die altijd gemarginaliseerd geweest zijn, zowel tijdens de kolonisatie als na de onafhankelijkheid : de plattelandsbewoners, die na het verval van de staatsstructuren in de jaren ’80 en zeker sedert 1990 nog méér dan vroeger met veel creativiteit hun overleving hebben georganiseerd in tal van dorpsverenigingen, landbouwcoöperatieven en microbedrijfjes van de informele economie, of juister, van een ware volkseconomie. Men zou uit hun ervaringen lessen moeten trekken, in plaats van oplossingen op te dringen.”
Geen bemoederende hulp
In heel Congo sleutelden dorpsgemeenschappen op eigen houtje aan de verbetering van hun situatie. Kawama mag dan apart zijn, uitzonderlijk is het niet. In zijn glorietijd was Gécamines (GCM) de bezorgde klokhen van Katanga : in ruil voor goedkope kredieten, zaden, meststoffen en pesticiden moesten de inwoners van Kawama 35 % van hun maïsoogst aan de kopermaatschappij verkopen. Feitelijk werd alles door GCM tegen gesubsidieerde prijzen opgekocht, omdat de productie niet met de goedkopere maïs uit Zambia kon concurreren. De Katangese grond is arm, het rendement amper 1,5 ton maïs per hectare zonder GCM-steun. In Kawama haalden ze 3,5 ton/ha, maar toen GCM in ademnood geraakte en stopte met zijn landbouwprogramma’s viel het gemiddelde maandinkomen van 54 dollar terug op 12 dollar.
De mensen van Kawama begonnen zich te organiseren en richtten een dorpsvereniging op. Leden moesten hun maïsveld blijven bewerken, maar het dorp begon een verlaten kopermijn uit te baten : uit de steengroeve werd gegeerde malachite gehouwen en verkocht in Lubumbashi. Anderen gingen steenkool produceren ; de dorpsvrouwen brouwden en commercialiseerden de monkoyo, een soort alcoholhoudende limonade ; nog anderen specialiseerden zich in het transport naar Lubumbashi van de nieuwe dorpsproductie : naast de sterk verminderde maïsopbrengst, nu ook bonen en zoete aardappelen. Het gemiddeld maandinkomen steeg tot 250 dollar. Door de nieuwe dynamiek kreeg Kawama er een eigen bakkerij bij, onderhielden de inwoners een basisschool en een klein gezondheidscentrum, werd geld ingezameld voor een waterpomp. Het dorp wentelde zelfs een opslorping af van Kawama in de globaliserende economie : de dorpelingen verzetten zich tegen pogingen van buitenlandse mijngroepen om hùn steengroeve in te palmen.
Het ontwikkelingsdenken
van de jaren ’60 baadde nog in de overtuiging dat een krachtige “nationale staat” (natie-staat) de eigen bevolking naar een hogere levensstandaard zou optillen. Maar de “moderne staat” werd in Afrika een puinhoop. Peemans beschrijft hoe ook het ontwikkelingsdenken zich vanaf de jaren ’80 geleidelijk aanpast aan de globalisering van de wereldeconomie : voorkeur voor ngo‘s ( niet-gouvernementele organisaties) en voor nieuwe elites op het lokale vlak. Een decentralisatie, waarop zich een hele retoriek ent rond democratisering, versterking van de “burgermaatschappij” ( société civile) en de behoefte aan “goed bestuur”.
Het gevaar bestaat echter dat de nieuwe elites meestal intellectuelen en oudgedienden van de ingezakte staatsstructuren in deze nieuwe context meer begaan zijn met het uitbouwen van posities voor zichzelf dan met de toekomst van de plattelandsbevolking, die ze vaak voor hun kar spannen. “En onze ngo’s die zich eigenlijk tot qgo‘s of quasi-gouvernementele organisaties ontpopt hebben, omdat ze meer en meer het beleid bepalen lopen het risico zich door deze nieuwe woordvoerders van de zogenaamde burgermaatschappij op sleeptouw te laten nemen,” waarschuwt Peemans. De nieuwe elites hebben zich immers ingewerkt in internationale netwerken : ze hebben contacten zowel in de rijke noordelijke landen als op het nationale niveau en tot in de kleinste dorpen. Deze netwerken, die zich inschakelen in het ruimere kader van een globaliserende economie, verdringen geleidelijk de traditionele “nationale” netwerken op zijn Mobutu’s. De scherpste illustratie hiervan vormt het toeschuiven door de vernieuwde elites van concessies aan transnationale mijngroepen in een strategie tot optimalisering van de grondstoffenhandel.
Dezelfde globaliserende logica
ziet Peemans doorsijpelen in de plannen voor een hernieuwde ontwikkelingssamenwerking met Congo : er wordt bijvoorbeeld gekozen voor het toespitsen van de Belgische hulp op een beperkt aantal zogenaamde ontwikkelingspolen (de as Kinshasa/Beneden-Congo, Kinshasa-Bandundu, Katanga rond Gécamines, Noord- en Zuid-Kivu) in de hoop dat industriële activiteiten er een ontwikkelingsdynamiek op gang trekken.
Toch kan een idealisering van de plattelandsdynamiek door de boerenbevolking naïef en gevaarlijk zijn. Niet alles is rozengeur en maneschijn. Niettemin geeft Kawama een hoopvolle evolutie aan : nadat de klokhen Gécamines wegviel, nam de dorpsgemeenschap haar eigen lot in handen. Hierdoor bleef de structuur van het dorp merkwaardig stabiel. Er was geen plattelandsvlucht naar de stad, zodat alleen vrouwen en oudjes zouden achtergebleven zijn : onder de 4515 inwoners van Kawama zijn nog evenveel mannen en jongeren als in 1990.
“We mogen langs onze ngo’s om niet opnieuw gaan bemoederen. Zodra het paternalisme van Gécamines wegviel, ontplooiden de boeren van Kawama hun eigen mogelijkheden,” reageert Hugues Leclercq. Hij ziet in een eerste, maar belangrijke fase, twee motors voor een heropleving van Congo : de informele economie waarin het overgrote deel van de bevolking zich vrij goed bereddert en de buitenlandse privé-sector. “De overheid moet vooral een gunstig omgevingsklimaat scheppen waarin beide kunnen gedijen : essentiële vrijheden respecteren, muntstabiliteit, veiligheid, gezondheidszorg en onderwijs bevorderen.” Voor de buitenlandse privé-sector ziet Leclercq ook een sociale opdracht : samenwerking met plaatselijke ngo’s voor het herstellen van de nodige infrastructuur, gebaseerd op louter wederzijds eigenbelang. “Zoiets moet spontaan gebeuren. Wel in overleg, maar niet door de overheid opgelegd,” onderstreept Leclercq. De meeste Belgische bedrijven die al vele jaren in Congo actief zijn leven op die manier in symbiose met de informele sector.
ERIK BRUYLAND
DE KLEINE VOLKSECONOMIE IN CONGO Een vaak miskende en onderschatte kracht.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier