Autopsie van een kadaver
Congo was in 1960 ijzersterk, een gidsland. Vandaag is het kapot. Zaten de kiemen van de catostrofe voorgeprogrammeerd in de koloniale jaren? En waarom waren de tien topjaren van Mobutu – 1965-1974 – zo opvallend gelijklopend met het laatste decennium van Belgisch Congo?
” De uitrusting staat klaar,” stond er als laatste zinnetje in het brochuurtje Dertien miljoen Congolezen van Infor Congo. Het werd door het officiële voorlichtingsinstituut als afscheidsgroet gepubliceerd aan de vooravond van Dipenda!, de onafhankelijkheid van de Belgische kolonie op 30 juni 1960. Er werd trots teruggeblikt op een groots verleden, waarin ” België er zich op toelegde Congo voor te bereiden op de rol die het in de wereld van morgen zal moeten spelen.”
Het boekje was gedrukt en uitgegeven in Brussel, wat wellicht de gezwollen retoriek verklaart, zonder voeling met wat zich voltrok op het terrein. Ook professor Louis Baeck (emeritus KU Leuven), die onderzoeker was bij het prestigieuze Instituut voor Wetenschappelijk Onderzoek in Centraal-Afrika, herinnert zich hoe de koloniale ambtenarij nauwelijks interesse toonde voor zijn onderzoeksresultaten naar de lage koopkracht van de inlandse bevolking: “Die belangstelling was er wel bij Union Minière en de plaatselijke kamers van koophandel.” Union Minière was toen de zesde mijngroep in de wereld, bemand met brains en visie. De privé-sector had gedurfde industriële plannen en deelde de overtuiging dat er inderdaad werd gewerkt aan een ambitieus project – Belgisch Congo was een modelkolonie, deed het ánders dan de overige kolonisatoren.
Maar anders dan in België besefte men in de kolonie dat de uitrusting niet klaar was voor die grootse ontwikkeling. De kolonie had moreel noch materieel op veel begrip of steun uit het moederland kunnen rekenen. Een tendens die zich ook na de onafhankelijkheid doorzette in de ontwikkelingssamenwerking (zie grafiek: België trekt zich terug).
Congo liep in de jaren vijftig economisch vooruit op latere Aziatische Tijgers als Maleisië en Indonesië, of Latijns-Amerika. Het was een van de meest dynamische, expansieve exporteconomieën ter wereld, met een economische groei van 7,5% tussen 1950 en 1959. “Alleen de Sovjet-Unie van Stalin zette dergelijke prestaties neer,” zegt Baeck. De Belgische kolonie was een koploper in de industrialisering van Afrika. De export (57,4% mijnertsen, 42,6% landbouwproducten) steeg jaar na jaar met 7,5% en tot in 1957 werd er jaarlijks voor ongeveer 70 miljard frank (van vandaag) geïnvesteerd.
De exportmachine was de motor voor een in Afrika unieke autofinanciering van de kolonie (tot in 1957), waardoor het investeringsritme van de bedrijven in Congo zo hoog lag. Die financiële autonomie werd nog aangevuld met overheidsobligaties (zonder staatswaarborg) voor de toenmalige emerging market die Congo was.
Toen tegen het einde van de jaren ’50 de internationale recessie de export afremde, raakte geleidelijk de binnenlandse consumptie op dreef. “Textiel groeide in de tweede helft van het decennium met 700%! De lokale verwerkende nijverheid groeide sneller dan de mijnsector, die wel omvangrijker bleef, maar de interne ontwikkeling kwam duidelijk op gang,” getuigt Baeck.
Hugues Leclercq (emeritus UCL) was professor aan de Universiteit van Lovanium, adjunct-kabinetschef van de Congolese ex-premier Patrice Lumumba en directeur van het economisch onderzoeksinstituut Ires in Leopoldstad (Kinshasa). Hij raamt het gemiddelde per capita inkomen in 1960 op 492 VS-dollar (in hedendaagse dollar), wat enorm was voor die tijd. Daarin wogen de 100.000 blanken uiteraard het zwaarst. Onder de Congolezen was slechts 20% van de actieve bevolking of hooguit 1,5 miljoen loontrekkend: de gemiddelde Congolese arbeider verdiende per maand 90 dollar (van nu); de 30.000 Congolezen met het hoogste inkomen ongeveer 150 dollar (van nu). 44% van het bruto binnenlands product (zie tabel: Basisindicatoren) was in handen van de 100.000 blanken. Slechts een dozijn grote zwarte planters/handelaren, zoals Moïse Tsjombe, de latere president van Katanga, bereikten een gelijkaardig inkomensniveau.
De ontwikkelingsstrategie in 1959 stoelde op een horizon van minstens vijftig jaar. Maar één jaar later was Congo onafhankelijk (zie kader: Implosie).
“Een strategie die stevig onderbouwd was, maar structureel totaal verkeerd zat,” stelt Hugues Leclercq. “De uitrusting was er wel, maar de vorming ontbrak bij de Congolezen om dat apparaat over te nemen.” In 1959 was nog 95% van de 38.302 Congolese leraren en 4146 van de Belgische onderwijzers actief in het lager onderwijs. En hoewel de kolonie in sneltreinvaart industrialiseerde, gaven er maar 1200 blanken les in technische scholen.
Aan de basis was dat onderwijs nochtans goed uitgebouwd: in orde van belangrijkheid stond het met 17% van de overheidsuitgaven voorop; gezondheidszorg was tweede met 9,8% – “tegenwoordig krijgt een ontwikkelingsland voor 5 à 6% felicitaties van de Wereldbank” -; 7,5% ging naar infrastructuur; 6,6% naar de Force publique (het koloniale leger) en 6,4% naar landbouw.
Hugues Leclercq
zet het koloniale tienjarenplan (1950-1960) in perspectief en schetst opmerkelijke gelijkenissen met de hoogconjunctuur van het Mobutu-regime (1965-1974): in de beide periodes waren de gewone overheidsuitgaven van eenzelfde orde van grootte, respectievelijk 2 miljard hedendaagse dollar en 2,8 miljard dollar per jaar (in 1989 gezakt tot 1,1 miljard dollar en slechts 275 miljoen in 1996 voor een bevolking die inmiddels verviervoudigd was). Hetzelfde parallelisme geldt voor de overheidsinvesteringen: jaarlijks 800 miljoen dollar (van nu) in de kolonie, tegen 833 miljoen dollar tussen 1968-1974 (390 miljoen dollar in 1989, 27 miljoen dollar in 1996).
Leclercq: “Tot in 1974 trok Mobutu de koloniale industriële strategie door. Met dezelfde ambities, eenzelfde technocratische inspiratie van verlicht despotisme, maar ook dezelfde fouten. Zoals in de kolonie werd de landbouw geminimaliseerd; de prioriteit ging naar een grootschalige industrialisatie (zie tabel: Industriële productie) en grote infrastructuurwerken – de titanische Inga-stuwdam was een koloniaal project. Tot in 1974 vloeide nog 25% van het budget naar onderwijs, maar onderhoudskosten voor de nieuwe infrastructuur werden over het hoofd gezien. Men had minstens 11,5% van de totale investeringsuitgaven moeten reserveren voor onderhoudswerken, maar dat gebeurde niet. Ook in de kolonie werden de kosten van die infrastructuur ondraagbaar: men had de dure blanken die verantwoordelijk waren voor openbare werken vroeger moeten vervangen door goedkopere Congolezen, maar dat besefte men te laat. Want tussen 1955 en 1960 waren de gewone overheidsuitgaven al verdubbeld. We hadden de modernste ziekenhuizen van Afrika en de beste onderzoeksinstituten, zoals het wereldbefaamde landbouwcentrum Ineac met 10.000 ambtenaren. Evenveel als het totale aantal Belgische ambtenaren in de kolonie. Dat werd onhoudbaar.”
Vanaf 1958 stapelden de overheidstekorten zich op, terwijl de privé-sector al één jaar vroeger desinvesteerde. Ten gevolge van de economische recessie, maar vooral omdat elders in Afrika de kreet naar onafhankelijkheid luider klonk (de Franse president Charles De Gaulle had het einde van de Franse kolonies aangekondigd). Ook het Plan Van Bilsen – dat nochtans de onafhankelijkheid van Congo rond 1990 bepleitte -, zorgde voor onrust in de koloniale veranda’s.
Terwijl in de Franse en Britse kolonies de overheidskraan al langer drastisch werd teruggeschroefd, bleven in Congo de overheidsuitgaven torenhoog. Zij schommelden rond 32 miljard hedendaagse frank. Bij de begrotingopmaak voor 1960 liep het tekort op tot 398 miljoen dollar op een begroting van 2,250 miljard dollar. De rentelasten op de schuld bedroegen in 1959 ruim 346 miljoen dollar (van nu).
De Congolezen erfden niet alleen een onmogelijke begrotingssituatie, ze waren er ook niet op voorbereid om die tijdbom te managen. Alle thesaurieoperaties werden gecontroleerd vanuit Brussel in nauw overleg met de grote ondernemingen.
“En toch is die indrukwekkende, koloniale machine, ondanks de woelige tussenperiode 1960-1965, blijven doordraaien tot in 1974,” onderstreept Hugues Leclercq. “Ondanks het vertrek van 80.000 Belgen. In 1965 waren er nog zo’n 22.000, waaronder 2200 coöperanten, maar het gros van het werk werd verzet door de Congolezen. De goed getrainde 10.000 zwarten uit de koloniale administratie hadden zichzelf opgewerkt en het roer in handen genomen van de staatsbedrijven, gebruik makend van de internationale hoogconjunctuur, onder meer voor kopererts.”
Tijdens de onlusten van 1960-1965 bleven de industriële groeipolen in Katanga en Beneden-Congo draaien. Die dynamiek werd versterkt door de uitvoering van de koloniale industriële strategie in de gloriejaren 1965-1974. Tot in het fatale jaar 1974, jaar van de zaïrianisering of de brutale onteigening van het industriële apparaat door de nieuwe Zaïrese elite (zie kader: Voer voor termieten?). De machine brak. En zoals in 1958 keerden de buitenlandse investeerders Congo de rug toe. Hoe lang nog?
erik bruyland
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier