Aftrek van voorheen veroorzaakte kosten
Lasten en uitgaven die verband houden met een vroeger uitgeoefende zelfstandige beroepswerkzaamheid moeten volgens het Arbitragehof ook nog als beroepskosten aftrekbaar zijn.
Het principe van aftrekbare beroepskosten is vrij eenvoudig. Uitgaven zijn als beroepskosten aftrekbaar als ze gedaan of gedragen zijn om belastbare beroepsinkomsten te verkrijgen of te behouden.
De toepassing van dit principe is veel minder eenvoudig en heeft in de loop der tijden aanleiding gegeven tot een groot aantal betwistingen en een aanzienlijke rechtspraak. In de praktijk is het immers moeilijk om te bepalen waar de juiste grens ligt. In het wetboek wordt immers ook uitdrukkelijk gesteld dat uitgaven van ‘persoonlijke aard’ in principe nooit als beroepskosten aftrekbaar zijn. De vraag is dus waar het persoonlijke karakter van bepaalde uitgaven eindigt en het beroepsmatig karakter ervan begint.
Huur.
Een schoolvoorbeeld zijn de kosten van een tweede verblijf dat men dicht bij het werk huurt. In het wetboek staat dat “de huurprijs en de huurlasten van onroerende goederen die tot woning dienen” in principe het karakter hebben van uitgaven van persoonlijke aard en derhalve niet als beroepskosten aftrekbaar zijn. Wie een tweede verblijf huurt, om bijvoorbeeld tijdens de werkweek dichter bij het werk te zijn, kan de kosten daarvan bijgevolg op het eerste gezicht fiscaal niet in rekening brengen.
Niettemin aanvaardt de rechtspraak dat de kosten van een tweede verblijf in sommige omstandigheden zodanig sterk verweven kunnen zijn met de beroepswerkzaamheid, dat zij hun persoonlijke karakter verliezen en een beroepsmatig karakter krijgen. Daarvoor is dan wel vereist dat men aantoont dat de kosten inherent zijn aan het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid of, anders gezegd, dat zij hun ‘determinerende oorzaak’ vinden in het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid.
Wie bijvoorbeeld in Leuven woont en in Brussel werkt en in de hoofdstad een tweede verblijf huurt omdat dat wat makkelijker is, en omdat er in Brussel wat meer te beleven valt, kan de kosten zeer zeker niet als beroepskosten in aftrek brengen. De oorzaak van het huren van een tweede verblijf ligt dan geenszins, zeker niet op determinerende wijze, in de uitoefening van de beroepswerkzaamheid. Het gaat dan louter of in hoofdzaak om een persoonlijk gemak.
De toestand is helemaal anders bij iemand die bijvoorbeeld veraf woont, dagelijks een lange en vermoeiende pendel moet maken, onregelmatige uren heeft die het gebruik van het openbaar vervoer sterk bemoeilijken, en bijvoorbeeld ook nog contractueel verplicht is om tijdens de werkweek in de buurt van het werk stand-by te zijn. Van zo iemand kan zonder veel moeite gezegd worden dat een tweede verblijf in de buurt van het werk wel degelijk door de beroepswerkzaamheid en niet door persoonlijke overwegingen wordt veroorzaakt. Was de beroepswerkzaamheid er niet geweest, dan had hij dat tweede verblijf nooit gehuurd. De kans is dan ook zeer groot dat de aftrek van de kosten van dat tweede verblijf in deze bijzondere omstandigheden wel zal worden aanvaard.
School.
Een ander schoolvoorbeeld vormen de opleidingskosten. In het wetboek staat ook uitdrukkelijk te lezen dat de kosten van onderwijs kosten van persoonlijke aard zijn en derhalve in principe ook niet als beroepskosten kunnen worden afgetrokken. Niettemin wordt in de rechtspraak eveneens aanvaard dat sommige onderwijskosten wel aftrekbaar zijn. Dat is het geval als de determinerende oorzaak van het volgen van de cursussen niet ligt in een persoonlijke betrachting om te kunnen doorstoten naar een andere beroepswerkzaamheid, maar in de vereisten van de beroepswerkzaamheid die hic et nunc wordt uitgeoefend.
Een klassiek voorbeeld is dat van een dokter/omnipracticus die bijkomende cursussen volgt. Als die cursussen erop gericht zijn om als omnipracticus bij te blijven en om kennis te nemen van de nieuwste inzichten en technieken die de uitoefening van de actuele beroepswerkzaamheid kunnen verbeteren, dan kan de aftrek van de cursuskosten normaal gezien niet worden geweigerd. Volgt de omnipracticus daarentegen een specialisatiecursus om bijvoorbeeld tandarts te kunnen worden, dan gaat het om kosten die toegang moeten verlenen tot een nieuw beroep, en is de aftrek normaal gezien bijzonder moeilijk verdedigbaar.
De discussie gaat dus steeds weer over de zeer moeilijke scheidingslijn tussen beroepsmatige en niet-beroepsmatige kosten.
Afloop.
Eenzelfde discussie doet zich voor in verband met kosten die na afloop van de beroepswerkzaamheid worden gemaakt. Op het eerste gezicht kunnen zij geen beroepsmatig karakter meer hebben. De uitgaven worden immers gedaan op een ogenblik dat er geen beroepswerkzaamheid meer is. Nochtans komt het voor dat na afloop van de beroepwerkzaamheid nog uitgaven worden gedaan die hun oorsprong en oorzaak vinden in de voorheen uitgeoefende beroepswerkzaamheid.
Zijn dergelijke kosten nog als beroepskosten aftrekbaar ?
De wet sluit die aftrek niet uit, maar preciseert ook niet onder welke voorwaarden de aftrek mogelijk is. Daarvoor moet men dus terugvallen op de algemene principes. Die luiden ook hier weer dat de aftrek slechts aanvaardbaar is als de kosten een beroepsmatig karakter hebben.
Doorgaans wordt aangenomen dat kosten die na afloop van de beroepswerkzaamheid worden gemaakt, nog een beroepsmatig karakter kunnen hebben als zij hun oorsprong vinden in de voorheen uitgeoefende beroepswerkzaamheid. Zo is bijvoorbeeld van interesten wegens laattijdige betaling van voorheen aangegane beroepsschulden al aanvaard dat zij aftrekbaar blijven, ook als de betaling van die interesten na afloop van de (in dit geval zelfstandige) beroepswerkzaamheid gebeurt. Die interesten vormen immers de ‘bijzaak’ van de ‘hoofdzaak’ die per definitie een beroepsmatig karakter heeft en waarvan niet kan worden gezegd dat zij na afloop van de beroepswerkzaamheid naar het privé-patrimonium is overgegaan.
Lening.
Wat met interesten van een lening die beroepsmatig is aangegaan? Zijn daarop dezelfde principes van toepassing? Zijn die interesten ook nog aftrekbaar, wanneer zij betaald worden na afloop van de beroepswerkzaamheid? Daarover bestaan zeer uiteenlopende meningen.
Het Hof van Cassatie heeft evenwel bij herhaling gesteld dat dergelijke interesten niet meer als beroepskosten aftrekbaar zijn. De achterliggende redenering is vrij eenvoudig: als iemand bijvoorbeeld bij de bank 10 miljoen frank leent om beroepsmatig te investeren in zijn zaak, dan hebben de ontvangen sommen alleszins een beroepsmatig karakter. De interesten die aan de bank betaald moeten worden om over die gelden te mogen beschikken, hebben evenzeer een beroepsmatig karakter.
Zodra die persoon zijn beroepswerkzaamheid stopzet, kunnen de gelden die hij van de bank geleend heeft vanaf datzelfde ogenblik evenwel op geen enkele wijze nog worden aangewend voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid. De ijzeren conclusie van het Hof van Cassatie is dan ook altijd geweest dat de interesten (als bijzaak) vanaf datzelfde ogenblik ook geen beroepsmatig karakter meer kunnen hebben, en dus niet langer als beroepskosten aftrekbaar zijn.
Arbitragehof.
Maar niet iedereen is het met die conclusie eens. De sommen die (in het kader van de beroepswerkzaamheid) ontleend werden, zijn in veel gevallen gewoon verloren gegaan om beroepsdoeleinden. Ze moeten na afloop van de beroepswerkzaamheid nog worden terugbetaald, maar meestal zijn die sommen nergens nog terug te vinden (anders waren ze allicht al veel vroeger terugbetaald geweest). Kan men in die omstandigheden nog volhouden dat de interesten die na afloop van de beroepswerkzaamheid worden betaald, geen beroepsmatig karakter meer hebben ?
Het Arbitragehof heeft daarover onlangs uitspraak gedaan (arrest van 21 juni 2000). Aan het Hof werd gevraagd of de weigering van de aftrek niet discriminerend is. Wie een zelfstandige beroepswerkzaamheid uitoefent, is belastbaar op de inkomsten, maar kan de uitgaven die veroorzaakt zijn door die werkzaamheid als beroepskosten in aftrek brengen. Wie zijn zelfstandige beroepswerkzaamheid heeft stopgezet, is nog altijd belastbaar op de winsten of baten die hij nadien uit zijn voorheen uitgeoefende beroepswerkzaamheid behaalt, maar hij zou de uitgaven en lasten waartoe diezelfde beroepswerkzaamheid aanleiding heeft gegeven, niet meer als beroepskosten in aftrek kunnen brengen.
Discriminatie.
Het Arbitragehof ziet geen enkel goede verantwoording voor dergelijk verschil in behandeling. Het bestempelt het gemaakte onderscheid derhalve als strijdig met het grondwettelijk gewaarborgd gelijkheidsbeginsel.
De conclusie moet dan ook zijn dat alle lasten die veroorzaakt zijn door een voorheen uitgeoefende beroepswerkzaamheid, maar die pas na afloop van die beroepswerkzaamheid worden gedragen, nog steeds als beroepskosten aftrekbaar moeten zijn.
jan van dyck
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier