Leen Ketels
‘Krijgen we eindelijk rust rond de vergoedingen voor management?’
‘Is de fiscale strijdbijl tegen de managementvennootschappen begraven? Dat valt te betwijfelen. De ervaring leert dat als de fiscus bot vangt bij de fiscaal rechter, hij vervolgens aanklopt bij de wetgever.’ Dat zegt Leen Ketels, advocaat en vennoot bij Renier & Ketels.Tax.
De rechtspraak over de fiscale aftrekbaarheid van de vergoedingen die operationele vennootschappen betalen aan managementvennootschappen krijgt steeds meer vaste contouren. Uit de krachtlijnen van de rechtspraak blijkt dat de rechters meer economische realiteitszin tonen dan de fiscus.
Het eerste klassieke discussiepunt is het bewijs van de werkelijkheid van de prestaties die worden vergoed. De fiscus stelt doorgaans dat de managementvennootschap geen prestaties heeft geleverd, maar enkel de natuurlijke persoon. De betalingen die de operationele vennootschap doet aan de managementvennootschap beantwoorden dus niet aan de prestaties die die laatste heeft geleverd.
De rechtspraak is daar gelukkig heel nuchter in: een vennootschap kán geen leidinggevende handelingen stellen. Dat zal altijd door een natuurlijke persoon gebeuren, die dat doet als vaste vertegenwoordiger van de vennootschap. Handelingen van de vaste vertegenwoordiger worden gelijkgesteld met handelingen van de vennootschap die hij vertegenwoordigt. De vennootschapsrechtelijke principes worden in de fiscale rechtspraak overgenomen, zoals onlangs nog door het hof van beroep in Gent (24 mei 2022).
De fiscus ving ook bot bij het weigeren van de aftrek louter omdat er werd betaald aan iemand anders dan degene die de prestaties fysiek heeft geleverd. Als een manager prestaties levert en die worden gefactureerd door zijn managementvennootschap, doet dat geen afbreuk aan de aftrekbaarheid van de betaalde vergoedingen (Cassatie, 22 maart 2019). Let wel, het moet steeds duidelijk zijn dat aan de vennootschap geleverde prestaties worden vergoed. Bij het toekennen van voordelen in natura kan het daar weleens mislopen (Cassatie, 27 mei 2021).
Krijgen we eindelijk rust rond de vergoedingen voor management?
Ook tantièmes neemt de fiscus vaak in het vizier als het gaat over het bewijs van de werkelijkheid van prestaties. Welke specifieke prestaties verantwoorden dat een bijkomende vergoeding in de vorm van een tantième werd betaald? Ook daar behoudt de rechtspraak een realistisch economisch perspectief. Tantièmes dienen als incentive om de bestuurder aan te zetten de winsten te behouden of te verkrijgen. Er dienen dus geen bijkomende specifieke prestaties voor aangetoond te worden boven op de bestuurdersprestaties.
Een tweede aanvalsspoor voor de fiscus is de hoogte van de betaalde vergoedingen. Een stijging van de vergoeding kan een trigger zijn. De fiscaal rechters oordelen doorgaans dat het bepalen van de hoogte van de vergoedingen aan de belastingplichtige toekomt en dat de markt dus speelt. Er zal wel een gerechtelijke check gebeuren of de betaalde vergoedingen niet disproportioneel zijn tot de omzet van het bedrijf.
Het blijft in de managementvennootschap wel opletten met verloningspakketten die van het ene op het andere jaar worden aangevuld met een substantieel voordeel, zoals het ter beschikking stellen van een tweede verblijf. Het louter aanrekenen van een voordeel alle aard is dan niet voldoende om de aftrek van de kosten te verzekeren in hoofde van de managementvennootschap. De vennootschap moet ook het bewijs leveren dat dit kadert in een gedocumenteerde verloningspolitiek.
Is daarmee de fiscale strijdbijl tegen de managementvennootschappen begraven? Dat valt te betwijfelen. De ervaring leert dat als de fiscus bot vangt bij de fiscaal rechter, hij vervolgens aanklopt bij de wetgever. Die laatste schiet doorgaans graag de fiscus te hulp.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier