“Een overheid hoort niet uit nieuwsgierigheid naar een rechtbank te trekken”
Belastingen hebben steeds minder met de werkelijkheid te maken. Daar lijken de jongste tendensen in de fiscale controles op te wijzen. De administratie streeft ook minder naar een fiscaal akkoord en gaat almaar vaker voor een veldslag in de rechtbank. Ze zou daarbij werken met juristen “achter de schermen”, die de controle- en bezwaarambtenaren adviseren. De aandachtige lezer zou denken: dat is een goede evolutie. De fiscale wetgeving is complex, dus het is goed dat ambtenaren zich door juristen laten bijstaan. Maar in de praktijk komt het erop neer dat de fiscus daarmee inzet op tendensen in de rechtspraak of nieuwe principekwesties, waarover ze graag het standpunt van de rechtbank wil weten. Er wordt naar de procedure gekeken en niet naar de gegrondheid van de belasting.
De hamvraag is of het fiscaal verantwoord is dat een administratie een taxatie vestigt waarvan zij weet dat ze niet overeenstemt met de werkelijkheid. Hoort een overheid niet het voorbeeld te geven aan haar belastingbetalers, met de bedoeling dat dat goede voorbeeld opgevolgd wordt?
Typische discussiedossiers zijn die rond de bewijslast van de beroepskosten. De belastingplichtige moet bewijzen dat de kosten die zij of hij wil aftrekken werkelijke kosten zijn. Waar vroeger in zulke zaken vaak naar een compromis of fiscaal akkoord werd gestreefd, worden ze nu vaker beslecht voor een rechtbank.
Ook wanneer een belastingplichtige er bij een bezwaar tegen de ontvangen aanslag om gegronde redenen niet tijdig in slaagt te antwoorden op een vraag om inlichtingen tijdens de behandeling van dat bezwaar, dan roept de administratie standaard in dat het bezwaar ‘niet-ontvankelijk’ is. Het dossier wordt zelfs niet inhoudelijk onderzocht, omdat de fiscus vindt dat de belastingplichtige te laat heeft geantwoord. Wanneer de belastingplichtige vasthoudt aan zijn rechtvaardigingsstukken, daarmee aantoont dat de taxatie niet overeenkomt met de werkelijkheid en hij naar de rechtbank trekt met alle procedure- en advocatenkosten die daarmee gepaard gaan, om een rechter de juistheid van de taxatie te laten beoordelen, dan zegt ook daar de administratie dat de vordering opnieuw niet-ontvankelijk is en zelfs niet inhoudelijk beantwoord mag worden. Tot zover de fiscale realiteit.
De schatkist moet natuurlijk hoogdringend gevuld worden. De vraag is: ten koste van wat? Van fiscale rechtvaardigheid? Hét principe in het fiscaal recht is duidelijk: belastingen moeten gevestigd worden op de werkelijkheid. De overheid heeft daarbij een voorbeeldfunctie. Zij moet daarom openstaan voor dialoog, om te achterhalen wat die werkelijkheid is en hoeveel belasting verschuldigd is.
Een overheid hoort niet uit nieuwsgierigheid naar een rechtbank te trekken, om erachter te komen wat die van een nieuw principestandpunt van de administratie vindt. Zeker niet wanneer zij weet dat de belasting in werkelijkheid niet juist werd gevestigd. De processituatie tussen de fiscale administratie en de belastingplichtige is geenszins vergelijkbaar. Door de inkohiering van de belasting verschaft de fiscale administratie zichzelf een uitvoerbare titel, net zoals een rechterlijke beslissing of een vonnis dat is. Daarmee gaat men vervolgens gretig aan de slag, om invorderingsmaatregelen te nemen.
De overheid is een uitvoerende macht, die de wet behoort toe te passen zoals de wetgevende macht die op democratische wijze gestemd heeft. De administratie kan dat uitvoerbaar voorrecht slechts binnen de grenzen van de wet aanwenden. Anders oordelen, zou ons terugbrengen naar middeleeuwse folterpraktijken. Want belastingen die niet worden gevestigd op de realiteit, met vaak torenhoge boetes, doen pijn. Dit nog los van lange rechtsonzekerheid en alle schade waarmee een gerechtelijk proces gepaard gaat.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier