Wie bespaarde het meest?

CVP-voorzitter Marc Van Peel vond de afstraffing die zijn partij op 13 juni moest incasseren ‘onrechtvaardig’, gezien het ‘beleidspalmares’ van de voorbije jaren. Is dat – los van de dioxinecrisis, de Dutroux-affaire en andere Agusta’s – wel zo? Uit nog niet gepubliceerd onderzoekswerk van VUB-hoogleraar Jef Vuchelen blijkt dat de regeringen van Jean-Luc Dehaene de overheidsuitgaven nauwelijks onder controle hielden. Idem dito voor de beheersing van de concurrentiekracht.

“Ik vind niet dat ik glazenmaker moet spelen voor de VLD als deze partij haar eigen ruiten ingooit. De Vlaamse liberalen hebben inzake de evolutie van de publieke financiën hun eigen verdiensten te weinig onder de aandacht gebracht van het brede publiek. En dus ook het relatieve falen van de andere partijen te weinig aan de kaak gesteld.”

Dat antwoord geeft Jef Vuchelen, hoogleraar economie aan de VUB, als we hem vragen waarom hij met de voorstelling van zijn jongste onderzoekswerk – Een terugblik op de besparingen op de overheidsuitgaven – wachtte tot na de verkiezingen. Geen nood evenwel: de studie van Vuchelen en zijn assistente Catherine Blancquaert biedt ook nog in het post-verkiezingstijdperk voldoende stof voor politiek vuurwerk.

Vuchelen en Blancquaert komen immers tot ophefmakende conclusies over de beheersing van de overheidsuitgaven. Tussen 1974 en 1997 presteerden de twee rooms-blauwe regeringen Martens-Gol (1982-1987) veruit het best (zie tabel 1: Welke regering was het strengst?). De twee ministers van Begroting uit deze periode, Philippe Maystadt (PSC) en Guy Verhofstadt (VLD), voeren dan ook de ranglijst aan van de ministers van Begroting die de overheidsuitgaven beperkten (zie tabel 2: Welke begrotingsminister was het strengst?).

Bijzonder opvallend

is dat de twee rooms-rode regeringen onder leiding van Jean-Luc Dehaene (CVP) en de ministers van Begroting in die regeringen – Mieke Offeciers en vooral Herman Van Rompuy – achteraan bengelen. Tijdens de onderzochte periode – 23 jaar – scoorde centrum-rechts op het vlak van uitgavenbeheersing trouwens systematisch beter dan centrum-links (zie tabel 3: 23 jaar regeringen).

Overheidsuitgaven 1974-1997

“De voorbije 25 jaar stonden de publieke financiën in België permanent in de belangstelling. Vooral naar aanleiding van het Verdrag van Maastricht spitste de aandacht zich nagenoeg uitsluitend toe op de evolutie van het overheidstekort en van de overheidsschuld. Het valt niet te ontkennen dat jaar na jaar de tekorten aanzienlijk werden verminderd. De onderliggende componenten – belastingen en overheidsuitgaven – werden evenwel nauwelijks onderzocht. Wij hebben in onze studie getracht een correct beeld te krijgen van de greep van de diverse regeringen op de evolutie van de federale uitgaven tussen 1974 en 1997,” zo licht Jef Vuchelen toe. De twee onderzoekers concentreerden zich daarbij op de primaire uitgaven (de totale federale uitgaven, exclusief rentelasten).

Hoe meet men de impact van het beleid op de evolutie van de overheidsuitgaven? Hoe kan men aantonen dat een minister van Begroting echte en geen fictieve besparingen realiseert? Volstaat het bijvoorbeeld om te kijken naar het verschil tussen de ontwerpbegrotingen van de diverse ministeries en de uiteindelijk gerealiseerde uitgaven? Neen, want in dit besluitvormingsproces zitten allerhande politieke ‘spelletjes’ ingebouwd die een objectieve beoordeling van het beleid op basis van deze maatstaf vertekenen. Vuchelen en Blancquaert geven ook aan hoe bijvoorbeeld een forse toename van de overheidsuitgaven een restrictieve aanpak van de uitgaven kan verbergen en omgekeerd.

De auteurs

ontwikkelden een methodologie die zij omschrijven als het incrementalisme. Vuchelen: “Wij berekenden hoe de uitgaven zouden zijn geëvolueerd bij ongewijzigd beleid. Dit houdt in dat zonder besparingen het uitgavenniveau dus niet noodzakelijk constant blijft, maar wel dat het ritme van aangroei of inkrimping van de uitgaven zich ongewijzigd voortzet. Eigenlijk gaat het hier om een politieke benadering van het uitgavenbeleid: de mate waarin van de gewoontes wordt afgeweken, weerspiegelt de politieke moeilijkheid verbonden aan de besparingen.”

Het basismodel waarmee Vuchelen en Blancquaert werken, is een regressievergelijking: de uitgaven van een bepaald jaar worden verklaard op basis van de uitgaven van het jaar voordien met daarop een aanwas die uit twee componenten bestaat: de inflatie-aanpassing (indexatie) en de reële aangroei van de uitgaven. Ook houdt het model expliciet rekening met eenmalige effecten, zoals bijvoorbeeld de staatshervorming en boekhoudkundige operaties.

Wereld op zijn kop

In het laatste gedeelte van hun analyse vergeleken Vuchelen en Blancquaert de resultaten van hun berekeningen over de evolutie van de federale primaire uitgaven bij ongewijzigd beleid met de effectief waargenomen uitgaven. Tabellen 1, 2 en 3 vatten de resultaten van deze berekeningen samen voor de diverse regeringen, de ministers van Begroting en decoalitietypes die België tussen 1974 en 1997 heeft gekend.

Een negatief cijfer in elk van deze tabellen duidt erop dat de uitgaven een grotere groei kenden dan mocht worden verwacht op basis van een extrapolatie van het beleid dat in het verleden werd gevoerd. Een positief cijfer geeft aan dat er effectief besparingen werden gerealiseerd.

Tabel 1

leidt tot een aantal interessante conclusies. Jef Vuchelen: “Er valt een vrij constante besparingsinspanning waar te nemen over de beschouwde periode. Onze analyse geeft aan dat dit niet zozeer het resultaat is van een beperkt aantal grootscheepse structurele ingrepen in de uitgaven, maar van een opeenvolging van beperktere saneringsplannen. Dat toch vrij veel grootse saneringsplannen werden opgesteld – denk maar aan de krokus– en pinksterplannen in de jaren tachtig en de convergentieplannen in de jaren negentig – en dat deze systematisch werden voorgesteld als de allerlaatste saneringinspanning die nodig was om de overheidsfinanciën gezond te maken, geeft aan dat de plannen de structurele groei van de overheidsuitgaven niet konden beperken. De grootste verdienste van deze plannen ligt dan ook in het feit dat ze zorgden voor een volgehouden, geleidelijk besparingsproces.”

Ook uit tabel 1 blijkt dat de periode 1974-1997 netjes kan worden opgedeeld in twee subperiodes, namelijk 1974-1987 en 1987-1997. De eerste kenmerkt zich – op het korte interludium van Mark Eyskens (1981) na – door besparingen, de tweede door een gebrek aan besparingen. Het hoeft geen betoog dat deze conclusie totaal haaks staat op het overheersende gevoel dat net in de voorbije jaren wél werd bespaard en dat precies in de vroegere periode het geld over de balk werd gegooid.

Jef Vuchelen: “Bij deze conclusies moet men voor ogen houden welke logica er in onze aanpak besloten ligt. Als op een bepaald moment de dynamiek van de voorgaande jaren aangeeft dat een toename van de primaire uitgaven met 10% een ongewijzigd beleid uitmaakt, dan doet men een felle besparingsinspanning door het stijgingsritme te reduceren tot 5%. Niettemin valt niet te ontkennen dat men er in de jaren negentig niet in is geslaagd om de dynamiek die in het decennium daarvoor ontstond op het vlak van beheersing van de primaire uitgaven vol te houden.”

De ‘besparingen’ van Herman Van Rompuy

Deze verrassende conclusie vindt men ook terug in tabel 2. Uit die tabel kan worden afgeleid dat de Begrotingsminister onder wiens bewind het tekort het sterkst daalde – Herman Van Rompuy – de minister is die het slechtst presteerde op het vlak van de beheersing van de primaire overheidsuitgaven. Deze conclusie van Vuchelen en Blancquaert bevestigt de bevinding dat de spectaculaire daling van het overheidstekort van de jongste jaren bijna uitsluitend te maken heeft met de verlaging van de rentevoeten en de opvoering van de belastingdruk (zie ook Trends, 11 maart 1999). Voorts komen Vuchelen en Blancquaert, wat de samenstelling van de regeringen betreft, tot de conclusie dat centrum-rechtsecoalities beduidend meer neigen tot besparingen dan centrum-linkse (zie tabel 3).

De berekeningen

van Vuchelen en Blancquaert zijn factuele vaststellingen en geven dus geen verklaring voor de waargenomen fenomenen. Jef Vuchelen: “Uit onze analyse blijkt duidelijk dat het waargenomen tekort dé bepalende factor is om al dan niet tot besparingen over te gaan. Hoe lager de tekorten, hoe kleiner de saneringen. Centrum-rechtse coalities komen eerder aan de macht als de financiële toestand is ontspoord. Zij stellen dan financieel orde op zaken, maar door de dynamiek van de overheidsuitgaven gaan er enkele jaren voorbij vooraleer de tekorten echt teruglopen. Dit model werpt toch wel een verklarend licht op de coalitievorming van de voorbije twintig jaar.”

De studie brengt de auteurs ook tot aanbevelingen voor de volgende regering. Jef Vuchelen: “De volgende regering zal opnieuw in de uitgaven moeten snoeien. De eerste doelstelling daarbij is deze keer niet zozeer het verder verminderen van het deficit, wel het verbeteren van de kwaliteit van het overheidsapparaat. Er zullen onvermijdelijk ingrepen en herschikkingen moeten gebeuren om bijvoorbeeld de nieuwe uitgaven voor justitie en veiligheid mogelijk te maken”.

Johan Van Overtveldt

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content