Wendbare industrie biedt toekomst

In welke economische sectoren moet Vlaanderen investeren? De traditionele economie ligt onder vuur, maar ze heeft nog lang niet afgedaan.

In welke sectoren moet Vlaanderen zijn geld steken? Het is een oud debat, maar het blijft actueel. Populair zijn de stellingen dat de industrie in Vlaanderen op termijn geen toekomst heeft, en zeker niet de zogenaamde ‘traditionele’ industrieën, zoals textiel, staal, chemie en autoconstructie. Het is een wat steriel debat, omdat het vertrekt van een te rigide kijk op de economie, alsof die zich laat vatten in statische sectorale indelingen. Als we daar bovenuit stijgen, blijkt het vooral zaak om in te zetten op wendbare bedrijven, ook in de traditionele industrie.

Enkele jaren geleden zorgde Fons Verplaetse als gouverneur van de Nationale Bank van België al voor commotie in Belgisch bedrijvenland door de industrie min of meer af te schrijven. Het is een visie die zijn eigen leven blijft leiden. “Tegen 2020 zijn er geen fabrieken meer in Vlaanderen,” is vandaag de stelling die de Vlaamse regering lanceerde in het debat Kleurrijk Vlaanderen. Het sociaal-economische programma dat de oppositiepartij CD&V zopas uitwerkte, vertrekt vanuit de ‘postindustriële’ economie.

Cijfers om het afnemend belang van de industrie te staven, liggen voor het grijpen. Het aandeel van de secundaire sector in het bruto binnenlands product (BBP) van Vlaanderen is de voorbije vijftien jaar teruggelopen van 40% tot amper een derde. Ook het belang van de industriële werkgelegenheid brokkelde parallel daarmee af, en is inmiddels gezakt onder de 30%.

Sterkhouder ondanks alles. Maar cijfers kunnen misleiden. De terugval van de industrie vergt ernstige nuanceringen. Bij nader toezien blijft de industrie zelfs een sterkhouder van de Vlaamse economie.

Ten eerste is het tanende belang in termen van bruto toegevoegde waarde uitsluitend een gevolg van een prijsevolutie die voor de industrie veel beperkter is dan voor de diensten. De tragere prijsontwikkeling in de industrie – vaak zelfs met jaren van prijsdalingen – heeft te maken met de scherpe internationale competitie, die meer uitgesproken is dan bij tal van diensten. Ze is tegelijk verbonden aan de grotere toename van de productiviteit. Zo steeg de arbeidsproductiviteit in Vlaanderen over de tweede helft van de jaren negentig in de secundaire sector dubbel zo sterk als in de diensten. De kloof in arbeidsproductiviteit bedraagt nu al nagenoeg 20%. Die hoge productiviteit van onze industrie is nodig om de internationale concurrentie aan te kunnen, ondanks een loonkostenhandicap. Ze is tegelijk een troef in een vergrijzende samenleving waarin schaarse arbeidskrachten best zo productief mogelijk worden ingezet.

Ten tweede besteedt de industrie steeds meer diensten uit, van schoonmaak via boekhouding tot personeelsadministratie. Die activiteiten verschuiven statistisch mee naar de dienstensector. Ook de toegevoegde waarde van de uitzendkrachten op wie de industrie steeds meer een beroep doet, wordt als ‘dienst’ gecatalogeerd.

Ten derde lag de industrie ook aan de basis van de groei in nieuwe dienstensegmenten. De groei van de diensten in België over de voorbije twintig jaar kan vrijwel uitsluitend op rekening worden geschreven van de bedrijfstak ‘financiële diensten, immobiliën en diensten aan bedrijven’, waar de industrie een belangrijke klant is.

Ten vierde is de industrie ook de motor van de export. Voor een kleine thuiseconomie in een steeds globalere economie vormt deze industriële export ook in de toekomst een steunpilaar voor onze welvaartscreatie.

Voorsprong uitbouwen. De industrie blijft dus een pijler van de Vlaamse economie. Een belangrijk deel van onze industrie heeft in bepaalde niches een voorsprong weten uit te bouwen qua technologie en knowhow. Het komt er vooral op aan die kloof verder uit te diepen. Het onderscheid tussen klassieke en nieuwe sectoren is daarbij weinig relevant. Het onderscheid tussen stagnerende en wendbare bedrijven, die nieuwe marktopportuniteiten weten te benutten, is dat wel. Bedrijven uit de zogeheten klassieke sectoren kunnen door die wendbaarheid succesvol én belangrijk blijven voor de Vlaamse economie. Denk maar aan Umicore, Bekaert of Sidmar, Agfa-Gevaert, Barco, Picanol of Sioen. Om maar enkele bedrijven te noemen die de voorbije jaren met productvernieuwing nieuwe markten hebben aangeboord.

Overigens loopt een indeling in sectoren achter op de economische werkelijkheid, waar de sectorale grenzen steeds meer vervagen – zelfs die tussen industrie en diensten. Waar ligt in de computerbranche de grens tussen het maken van een product en het leveren van een dienst? Waar moeten we een internetbeveiliger catalogeren? Als een vrachtwagenconstructeur een netwerk van pechverhelping opzet, verschuift het accent dan niet van het product ‘vrachtwagen’ naar de dienst ‘mobiliteit’? Een steeds groter deel van een industrieel product zit in niet-materiële aspecten, zoals branding, design, originaliteit, technisch vernuft en klantgerichtheid. Stuk voor stuk elementen met een hoog dienstengehalte.

De klassieke indeling van onze economie in sectoren werkt beeldvernauwing in de hand, en leidt nogal eens tot simplistisch zwartwitdenken: traditionele sectoren versus de ‘nieuwe economie’. De klappen van dit zwartwitdenken vallen vooral in wat nog altijd de ‘traditionele industrie’ heet. Alle campagnes om dit beeld bij te sturen, om te wijzen op de merites en innovatiedynamiek van de industrie en om jongeren enthousiast te maken, zijn wellicht boter aan de galg, zolang de leidende elites deze ‘sectoren’ afschrijven. Daarmee wordt het bedje gespreid voor een self-fulfilling prophecy.

Jan Van Doren [{ssquf}]

De auteur is adjunct-directeur van de VEV-Studiedienst

Cijfers kunnen misleiden. Bij nader toezien blijft de industrie zelfs een sterkhouder van de Vlaamse economie.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content