Waarom economen slechts een bijrol spelen

Na vele jaren zie je twee kennissen terug. De ene is jurist, de andere econoom. Ze zijn elk binnen hun vakgebied gespecialiseerd in marktwerking: de jurist doet mededingingszaken en de econoom industriële organisatie. Zoals gebruikelijk schieten je sociale vaardigheden ruimschoots tekort en weet je niet meer wie nou wie is. Hoe kun je snel, onopvallend en met grote nauwkeurigheid de mededingingsjurist van de mededingingseconoom onderscheiden?

Door, na enige gepaste inleiding, met grote stelligheid te beweren dat een bedrijf met een marktaandeel van 50% een economische machtspositie heeft. De jurist zal je onmiddellijk bijvallen, de econoom zal je met grote ogen bekijken alsof je net hebt verteld dat sinterklaas toch bestaat.

De mededingingsjurist weet immers dat de nationale of Europese mededingingsautoriteit waarschijnlijk geen toestemming zal geven wanneer twee ondernemingen van plan zijn een fusie tot stand te brengen met dit marktaandeel. Bij 50% gaat er bij de jurist een bel rinkelen.

Bij de econoom gebeurt er helemaal niets. De econoom zal je vertellen dat volgens de economische theorie de helft van de markt voldoende noch noodzakelijk is voor een economische machtspositie. Bedrijven met een groter marktaandeel hebben vaak geen marktmacht, terwijl bedrijven met minder dat wel kunnen hebben.

Lege handen. Privatisering van overheidsbedrijven, deregulering en het stimuleren van marktwerking staan hoog op de economisch politieke agenda. Daar hoort tegelijk bij dat mededingingsautoriteiten en toezichthouders moeten zorgen voor een goede werking van de markt door het controleren van fusies, het bestrijden van kartels en monopolies en het voorkomen van misbruik van marktmacht.

Maar dit markttoezicht is veel meer een zaak van juristen dan van economen. Wanneer twee bedrijven het eens zijn geworden dat ze willen fuseren, dan stappen ze vervolgens naar een advocatenkantoor. Juristen moeten hen helpen om hun fusie langs de nationale mededingingsautoriteit of de Europese Commissie te loodsen. Economen spelen bij dit alles hooguit een bijrol. Terwijl economen eigenlijk de pleitbezorgers zijn van de markt. Zij hebben tekstboeken volgeschreven over de zegeningen van de markt en de gevaren van monopolies.

Waarom dat gebrek aan enthousiasme bij economen? Ze staan met lege handen. De economie levert geen harde criteria om marktmacht feilloos te peilen. Terwijl scherpe lijnen nodig zijn om te beoordelen of een fusie mag doorgaan. In theoretische modellen is de economie soms ongelooflijk precies, maar daar heb je niets aan om in de praktijk de monopoliebokken van de mededingingsgeiten te scheiden.

In een vaak geciteerd artikel laat de Duitse Nobelprijswinnaar Reinhart Selten zien dat er bijna zeker een kartel totstandkomt op een markt waar er maar vier bedrijven opereren. Bij vijf bedrijven is de kans op een kartel heel klein en bij zes is het veilig. Op basis van dit resultaat zou de mededingingsautoriteit moeten ingrijpen op elke markt waar er na een fusie maar vier bedrijven overblijven. Met zes bedrijven is er geen vuiltje aan de lucht.

Geen econoom die dat zou adviseren, want daarvoor is het resultaat van Selten te veel afhankelijk van theoretische veronderstellingen. Door goed mededingingstoezicht wordt het efficiëntieverlies van monopolies bestreden. Een monopolist zal altijd zijn productie beperken om zo de prijs op te drijven.

Denk bijvoorbeeld aan de organisatie voor olieproducerende landen Opec, die geregeld afspraken maakt om de productie te beperken zodat de olieprijs stijgt. Door de productiebeperking creëert een kartel bewust schaarste. Die kunstmatige schaarste is het efficiëntieverlies van een monopolie. Toen Arnold Harberger in 1953 het efficiëntieverlies van alle monopolies in de Amerikaanse economie voor het eerst kwantificeerde, kwam hij uit op een tiende van een procent van het nationaal inkomen. Intussen weten we dat dit een grove onderschatting is. Desondanks leeft bij economen sinds Harberger sterk de gedachte dat dit efficiëntieverlies niet zo zwaar weegt. Minder zwaar bijvoorbeeld dan het welvaartsverlies van een economische recessie.

Alle ellende. Mededingingstoezicht is er ook (en vooral) omdat men wil voorkomen dat een monopolist een te hoge prijs vraagt en veel monopoliewinst maakt ten koste van de consument. Inkomensherverdeling dus, een ongemakkelijk onderwerp voor economen. Het is best mogelijk dat in een monopoliesituatie een hele rijke monopolist veel geld vangt van zielige arme mensen. Het economenhart mag bloeden bij dit uitbuitingsverhaal, maar als wetenschapper durft hij geen uitspraken te doen of dit nu goed of slecht is. Economen gaan over efficiëntie, niet over rechtvaardigheid. Juristen gaan beroepshalve over gerechtigheid en bescherming van de zwakken.

Bij het beoordelen van het mededingingstoezicht kan de econoom niet profiteren van harde economische grenzen, heeft hij zelf de neiging het welvaartsverlies te onderschatten en gaat het om inkomensherverdeling, een onderwerp waar hij zich verre wil van houden.

Maar al deze bezwaren verzinken in het niet bij het belang van mededingingstoezicht. Het betreft immers het overleven van de markt. Economen zijn de hoeders van de markt. Alle ellende van de wereld, het broeikaseffect, de globalisering, BSE, de verloedering van normen en waarden, het is allemaal de schuld van de markt en haar profeten, de economen. Vergeleken met het verdedigen van de markt tegenover die stortvloed van verwijten, is het bewaken van fatsoenlijke marktwerking een uitstapje naar het strand.

De auteur is directeur van de Stichting voor Economisch Onderzoek (SEO), Universiteit van Amsterdam.

Jules Theeuwes

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content