Bij het berekenen van de bedrijfsvoorheffing mag voortaan ten volle rekening worden gehouden met de vrijstellingen van de werkgeversbijdrage in de kosten van het woon-werkverkeer.
Met de hervorming van de personenbelasting is een volledig nieuwe regeling ingevoerd voor de vrijstelling van de werkgeversbijdrage in de kosten van het woon-werkverkeer van werknemers.
Tot en met het aanslagjaar 2001 was de vrijstelling eerder beperkt. Zij kon slechts een aanzienlijk niveau bereiken voor werknemers die een regelmatig abonnement hebben op het openbaar vervoer. Bovendien gold dat werknemers die het openbaar vervoer gebruiken, de vrijstelling ook konden genieten als ze hun werkelijke beroepskosten bewijzen.
Volledig. In de nieuwe regeling is de vrijstelling (met uitzondering van het geval van specifieke fietsvergoedingen) altijd beperkt tot werknemers die genoegen nemen met het wettelijk kostenforfait. Bovendien is de vrijstelling nu altijd volledig voor zover de bijdrage betrekking heeft op de kosten van het openbaar vervoer (met trein, tram, bus of metro), ongeacht of men een abonnement heeft. Voorts is nu ook in een vrijstelling voorzien voor het geval de werkgever aan de werknemer een vergoeding betaalt ter compensatie van de bijdrage die de werknemer in voorkomend geval moet betalen als hij gebruikmaakt van een dienst van door de werkgever of door een groep van werkgevers georganiseerd vervoer met bussen of minibussen (met dien verstande dat de vrijstelling hier slechts geldt in de mate dat de vergoeding niet hoger is dan de prijs van een eersteklas treinticket voor eenzelfde afstand). Bij gebruik van een ander vervoermiddel is de vrijstelling beperkt tot 150 euro.
Belangrijk is dat de werknemer deze vrijstellingen nu ook kan cumuleren. Wie verschillende vervoersvormen combineert (bijvoorbeeld met de trein tot aan een opstapplaats van collectief georganiseerd busvervoer), heeft recht op de beide vormen van vrijstelling.
Voorheffing. Even belangrijk om te weten, is dat met al deze vrijstellingen rekening mag worden gehouden bij het berekenen van de in te houden bedrijfsvoorheffing. Op voorwaarde dat de werkgever kan vaststellen dat de bijdrage die hij betaalt, de vereiste bestemming gekregen heeft.
Neem bijvoorbeeld een werkgever die aan zijn werknemer per maand 100 euro betaalt als bijdrage in de kosten van het woon-werkverkeer. Stel dat de werknemer de volledige vergoeding besteedt aan kosten van het gemeenschappelijk openbaar vervoer. De volledige vergoeding blijft dan belastingvrij. En in de mate dat de werkgever deze aanwending al kan vaststellen op het ogenblik dat hij de vergoeding uitbetaalt (bijvoorbeeld op zicht van een trein-, tram- of busabonnement), mag hij met de corresponderende vrijstelling ook al rekening houden bij het berekenen van de bedrijfsvoorheffing. Althans op voorwaarde dat de werknemer aan zijn werkgever schriftelijk bevestigt dat hij bij zijn aangifte in de personenbelasting alleen aanspraak zal maken op de wettelijke forfaitaire beroepskosten. En dat hij dus niet van plan is hogere werkelijke beroepskosten te bewijzen.
Beroepskosten. Zoals gezegd, is de vrijstelling van de werkgeversbijdrage in de kosten van het woon-werkverkeer met ingang van het aanslagjaar 2002 uitdrukkelijk voorbehouden aan werknemers die genoegen nemen met het wettelijk kostenforfait, en geen hogere werkelijke kosten bewijzen.
Stel dat een werknemer zo’n verklaring heeft ondertekend. Is hij daardoor ook gebonden ten opzichte van de fiscus? Daarover kan men van mening verschillen. Hoe dan ook zullen er zich gevallen voordoen waarin een werknemer gerechtvaardigde redenen heeft om – ondanks zijn eerder afgelegde verklaring – toch nog hogere werkelijke kosten te bewijzen. De arbeidsomstandigheden kunnen in de loop van het jaar grondig wijzigen, waardoor men later op het jaar onverwacht hoge beroepskosten moet maken. Het lijkt onwaarschijnlijk dat men aan zo’n werknemer het recht op het bewijs van hogere werkelijke beroepskosten (dan het kostenforfait) zou kunnen ontzeggen, louter en alleen omdat hij ten overstaan van zijn (inmiddels misschien al voormalige) werkgever bevestigd heeft genoegen te zullen nemen met het wettelijk kostenforfait.
Risico. Het risico van misbruik lijkt trouwens niet bijzonder groot. Een werknemer die – ondanks zijn verklaring – toch zijn werkelijke (hogere) beroepskosten bewijst, weet immers dat hij automatisch de vrijstelling van de werkgeversbijdrage verliest.
Bij werknemers die geen hoge werkelijke beroepskosten hebben, is het risico van misbruik dus zo goed als onbestaand. En bij de anderen is het hoe dan ook beperkt. Wat baat het immers eerst te bevestigen dat men genoegen neemt met het wettelijk kostenforfait, om daarna toch hogere werkelijke beroepskosten te bewijzen? Het voordeel kan dan hoogstens bestaan in een relatief kleine besparing, die voortvloeit uit het moment waarop de belasting wordt betaald.
U mag zich overigens niet vergissen. Voordat u voordeel heeft bij het bewijs van werkelijke beroepskosten, volstaat het niet langer dat die hoger zijn dan het wettelijk kostenforfait. Ook de vrijstelling van de werkgeversbijdrage in de kosten van het woon-werkverkeer moet voortaan in de vergelijking worden begrepen. Pas als het belastingvoordeel dat uit deze vrijstelling voortvloeit, samen met het voordeel van het wettelijk kostenforfait, lager is dan het voordeel dat voortvloeit uit het bewijs van de werkelijke beroepskosten, heeft u er baat bij de werkelijke beroepskosten te bewijzen.
Jan Van Dyck [{ssquf}]
De auteur is advocaat en hoofdredacteur van ‘Fiscoloog’.
Wie de vrijstelling onmiddellijk wil genieten, moet een verklaring ondertekenen.