Valse verwachtingen

De investeringen zitten opnieuw in de lift. Reden om te feesten ? Verre van. Meer dan een bescheiden inhaalbeweging stelt het allemaal niet voor. Kosten besparen, is het leidmotief terwijl uitbreidingsinvesteringen nauwelijks op het programma staan. De bedrijven zijn tot veel meer in staat. Maar in dit economisch klimaat wagen ze zich daar niet aan.

In 1996 beliepen de investeringen in België ruim 1450 miljard frank. Dat is ongeveer 11 % van het bruto binnenlands product en 50 miljard meer dan in 1995 volgens cijfers van de Nationale Bank. Volgens de investeringsenquête (najaar ’96) van diezelfde bank mochten we ons ook in ’96 aan een stijging van de investeringsuitgaven met 5 % verwachten. Voor 1997 wordt dat zelfs 10 %. Deze cijfers peilen wel enkel naar de plannen voor de verwerkende nijverheid (goed voor 25 % van de totale investeringsuitgaven). Bovendien geven ze niet meer aan dan een eerste trend. Enkele grotere projecten die in de kast verdwijnen, of omgekeerd enkele nieuwe kunnen het beeld totaal veranderen.

Je kan op het eerste gezicht stellen dat de investeringen het behoorlijk tot goed doen de jongste jaren (zie grafiek 1/A Investeringen). Maar toch blijven ze op een laag pitje branden. De inzinking van de eerste helft van de jaren ’90 is nog lang niet verteerd. Aan de financiële positie en de rendabiliteit van de bedrijven kan het niet liggen : die zijn meer dan behoorlijk. En op de kapitaalmarkten kunnen de bedrijven de nodige financiële middelen om te investeren aan lage kostprijs aantrekken. Maar de ondernemingen blijven liever investeren in een spaarpotje. De bedrijfsinkomsten worden steeds minder benut om te investeren (zie grafiek 1/B Investeringen). Het netto-financieringsvermogen van de bedrijven (dat is het verschil tussen wat ze met z’n allen sparen en investeren) bereikte in 1996 een recordbedrag van plus 199 miljard. Waarom ?

De motieven waarom bedrijven al dan niet investeren, spreken boekdelen. De investeringsenquête van de Nationale Bank peilt hiernaar door de investeringen in te delen volgens economische bestemming. De resultaten zijn zorgwekkend. Uit de enquête blijkt dat voor ’97 de uitbreidingsinvesteringen op een laag niveau blijven steken : 41 %. Vervangings- en rationalisatie-investeringen (45 %) staan voor de bedrijven vandaag even hoog op de agenda. Wel werd bij 6 % van de uitgaven nog geen bestemming aangeduid. Bovendien durven de bestemmingscijfers sterk schommelen naarmate de bedijven hun plannen ook daadwerkelijk uitvoeren. In ’95 werd ook 41 % uitbreidingsinvesteringen verwacht terwijl dat cijfer intussen gestegen is tot 47 %.

KOSTENSTRATEGIE.

In elk geval is dit een eerste indicatie dat bedrijven inzake investeringen vooral een kostenstrategie volgen. Investeringen gaan vooral naar procesinnovatie om de productiviteit van de werknemers op te drijven. Lonen stijgen niet meer mee met de productiviteit. Net omgekeerd zelfs. De productiviteit stijgt om de forse loonstijgingen te kunnen betalen.

De productiviteit wordt kunstmatig opgekrikt door arbeid uit te stoten. Ter illustratie van dit mechanisme becijferde Ellen Brock (KU Leuven) het verband tussen procesvernieuwing en arbeidssubstitutie in België (zie grafiek 2 arbeidsuitstoot). De balken geven aan met hoeveel percent de werkgelegenheid daalt ten gevolge van een productiviteitsstijging van 10 % in de respectievelijke industrietakken. Voor schaalintensieve sectoren (zoals de staalindustrie die op grote schaal werkt) verdwijnt meer dan 2,5 % van de banen als de productiviteit er met 10 % wordt opgekrikt.

Sommigen zien die hoge loonkosten echter als een onontbeerlijke prikkel om de productiviteit en dus ook de welvaart te verhogen. Het komt er dan op aan de verdwenen arbeidsplaatsen terug te winnen door nieuwe activiteiten te ontplooien. Flexibele arbeidsmarkten vervullen daarbij een grote rol. Maar hier wringt het schoentje (zie kader De Oeso-diagnose).

Intussen gaat de arbeidsuitstoot in de industrie onverminderd door. Bedrijven geven in de enquête aan dat de investeringen een weerslag van nauwelijks 0,2 % hebben op het aantal arbeidsplaatsen. Ondernemingen investeren dus in machines om mensen te vervangen. Ruim 80 % van de bedrijven geeft aan te investeren om de kosten te verlagen. Bijna 70 % streeft daarbij naar nieuwe productietechnieken. Aan de ontwikkeling van nieuwe producten of het uitbreiden van de capaciteit denkt slechts de helft van de bedrijven. Die investeringen worden ook voornamelijk gefinancierd met interne middelen.

PATSTELLING.

In hun drang de kosten te verlagen, dreigen de bedrijven de investeringen in productinnovatie uit het oog te verliezen. De vraag van de consument is echter steeds wisselvalliger. Wat baat het een productieproces met een minimum aan arbeidsplaatsen in elkaar te boksen als het product in kwestie uit de gratie van de consument gevallen is.

Investeren doen bedrijven in de eerste plaats op basis van de verwachte vraag. Als ze denken dat de vraag naar hun producten zal stijgen, zijn ze sneller geneigd investeringen te doen. Hier komt heel wat psychologie bij kijken zoals het fenomeen van zelfvervullende voorspellingen. Bedrijven verwachten een zwakke conjunctuur, anticiperen door weinig te investeren en halen zo mee de groeidynamiek onderuit. De hoge loonkosten en rigide arbeidsmarkten maken de bedrijven extra voorzichtig om in meer capaciteit en/of mensen te investeren. Dat zet dan weer de consument/werknemer in de kou die uit inkomensonzekerheid de knip op de portemonnee houdt. De patstelling is dan compleet. Voordeel is wel dat als deze doorbroken kan worden, een omgekeerde dynamiek op gang kan komen.

Een lage rente kan zo’n katalysator zijn. De rente beïnvloedt immers de investeringen en wel op twee manieren. Op de eerste plaats via de prijs van kredieten. Bij een dalende rente wordt het aantrekken van vreemde middelen om investeringen te financieren goedkoper. Maar nog belangrijker is dat bij dalende rentevoeten de rendabiliteit van risicovolle investeringen interessanter wordt in vergelijking met risicoloze beleggingen zoals overheidspapier. Wie risico’s neemt, wil daarvoor extra vergoed worden. De jongste jaren bleek een investering in overheidspapier echter het meest rendabel.

INVESTERINGSDYNAMIEK ZOEKGERAAKT.

De overheid kan via dit mechanisme het rentebeleid aanwenden als een thermostaat. Een slappe conjunctuur ? Gewoon de economische activiteit terug opwarmen door de rentevoeten te laten zakken. België kent nu al een langere periode van dalende rentevoeten. Van een stevige herneming is echter nog geen spoor te bekennen. Is de thermostaat misschien stuk ? Paul Van Rompuy(KU Leuven) onderzocht in 1995 wat er fout loopt. In een studie kwam hij tot de conclusie dat de reële rente veel minder invloed op de bedrijfsinvesteringen heeft dan algemeen gedacht. De arbeidskosten zijn van veel groter belang. De professor becijferde dat als de arbeidskosten met 1 % toenemen, de investeringen van de ondernemingen met 2,4 % afnemen. Uit dezelfde berekeningen blijkt dat de hoogte van de rentevoeten nauwelijks een invloed hebben op de investeringen.

Op Europees vlak is die band er nochtans duidelijk. Grafiek 3 ( de monetaire factor) laat een duidelijke parallel zien tussen de industriële investeringen en de kortetermijnrente van vijf kwartalen terug (opgelet : om een vergelijking visueel makkelijk te maken, hebben we de rentecurve omgekeerd : een stijging van de curve betekent een daling van de rentevoet). De investeringen reageren dus 15 maanden later positief op een daling van de rente. Vandaag wettigt de lage rente een hogere investeringsquote dan de bescheiden inhaalbeweging laat zien. België presteert sinds ’93 in vergelijking met de voornaamste handelspartners het zwakst (zie tabel Industriële investeringen). Meer dan de rente te laten zakken, komt het erop aan de boven geschetste patstelling te doorbreken.

In hoeverre de ondernemingen hun capaciteit benutten, is een laatste factor die een rol speelt in de investeringsbeslissingen. In België zit de capaciteitsgraad op een gemiddeld niveau van een goeie 80 %. Dit betekent dat indien de vraag aandikt de bedrijven vrij snel tot uitbreidingsinvesteringen zullen overgaan. Een fabriek op 90 % laten draaien, is immers zo goed als onbetaalbaar. Maar de hoge loonkosten kunnen de bedrijven wel prikkelen om toch iets meer van de al bestaande productiecapaciteit te vergen.

Gezien de hoge spaarquote zou men kunnen verwachten dat België grote groeicijfers kan voorlegggen. De basis van groei is immers het investeren van een deel van het inkomen. Dat deel wordt niet geconsumeerd maar aangewend om het productieapparaat uit de bouwen. Dat is in België echter niet langer het geval. De link veel sparen/veel investeren die de basis vormt van groei, is zoekgeraakt. De spaargelden financieren in de eerste plaats de overheid en het buitenland en niet de bedrijfsinvesteringen. In de huidige economische omgeving zien in België daar te weinig investeerders brood in.

DAAN KILLEMAES JOHAN VAN OVERTVELDT

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content