Tevreden, zonder reden

“Het gemakkelijkste ooit, met de beste resultaten ooit.” Zo omschreef gouverneur Fons Verplaetse het jaarverslag van de Nationale Bank 1997. Maar heeft Fons Verplaetse eigenlijk wel reden om tevreden te zijn? De overheid is er immers nog steeds niet in geslaagd te bezuinigen op haar werkingskosten. De positieve cijfers die de Nationale Bank kon voorleggen, waren uitsluitend te danken aan de offers die bedrijven en particulieren brachten.

Het was een glunderende Fons Verplaetse die vorige week het jaarverslag van de Nationale Bank over 1997 toelichtte: België is economisch op de goede weg en wat de sanering van de overheidsfinanciën betreft, is het ergste nu wel definitief achter de rug. Het leek wel alsof de gouverneur van de Nationale Bank in hoogsteigen persoon een streep trok onder een van de donkerste economische periodes van de Belgische geschiedenis, een periode die teruggaat tot de jaren ’70. Door een combinatie van hoge inflatie en niet-indexering van de belastingschalen stegen de inkomsten van de overheid toen met 15% tot 20% per jaar. Met die goeddeels geïnflateerde en bijgevolg tijdelijke meerontvangsten zette de overheid permanente uitgavenmechanismen op: mechanismen die bij een terugloop van de inflatie niet meer met de normale, nochtans elk jaar stijgende inkomsten konden worden gefinancierd. Om de veel te ruime verbintenissen nadien toch in te lossen, moest op massale schaal worden geleend, waarna de interne dynamiek van de rentesneeuwbal de schuld elk jaar nog autonoom opdreef.

Gouverneur Verplaetse verwees tijdens de voorstelling van het jaarverslag herhaaldelijk naar de politieke en sociaal-economische verdwazing van die jaren. Die verwijzing betrof dan weliswaar niet alleen het hallucinante financieringstekort, maar ook de onhoudbare verzwakking van onze internationale competitiviteit, die nog slechts met een devaluatie van onze munt kon worden hersteld.

De bevolking betaalt

Terwijl de huidige regering pronkt met een geslaagde aanzet tot sanering – want de inspanningen moeten nog jarenlang worden volgehouden – is er echter alsnog niemand geweest die de verantwoordelijkheid voor de ontsporing heeft opgenomen. Gewezen eerste minister Wilfried Martens (CVP) wist alleen te vertellen dat de bevolking dat zo had gewild, ofschoon ter zake niemand de bevolking had voorgelicht. Vast staat dat de Belgische bevolking vandaag de prijs van de sanering betaalt door een extreem hoge fiscale en parafiscale aanslag. Die vloeit enerzijds voort uit de hoge rentelast op de nationale schuld, en tegelijk uit de zeer hoge werkloosheid, bij gebrek aan middelen om ze te bestrijden.

De regering

praat in verband met die sanering voortdurend over besparingen. Dat wekt de indruk alsof zij snoeit in de uitgaven van de overheid. Maar is dat wel zo?

Op zoek naar een antwoord verwijzen we vooreerst naar de synthese van de transacties van de grote sectoren van de Belgische economie. Tijdens de voorbije vijf jaar – van 1992 tot 1997 – steeg het beschikbaar inkomen van de overheid van 673 miljard frank tot 1211 miljard frank, een toename met 80%. Daardoor steeg het aandeel van de overheid in het nationaal inkomen van 9,3% in 1992 tot 13,8% in 1997.

Het beschikbaar inkomen van de particulieren steeg in diezelfde periode van 5683 miljard frank tot 6387 miljard frank, een toename van slechts 12,3% in werkelijke prijzen. Dat is nauwelijks meer dan de 10% inflatie over die periode. Dit leidde er overigens toe dat het beschikbaar inkomen van de particulieren in dezelfde periode daalde van meer dan 79% van het bruto nationaal inkomen in 1992 tot minder dan 73% in 1997.

Tegelijk zagen de vennootschappen tijdens de referentieperiode hun beschikbaar inkomen – dat is samengesteld uit de niet uitgekeerde winsten en de afschrijvingen – stijgen van 748 miljard in 1992 tot 1032 miljard in 1997; dat is een toename met 38%. Hun aandeel in het BBP nam bijgevolg toe van 10,3% in 1992 tot 11,7% in 1997. De gezinnen leverden in totaal 6% BBP-aandeel in, waarvan – afgerond – 1,5% ten voordele van de bedrijven en 4,5% in het voordeel van de overheid.

Een andere benadering

om het beslag van de overheid op de inkomsten van de andere sectoren – particulieren en vennootschappen – te meten is het zogenaamde impliciet belastingtarief.

In de overheidsontvangsten onderscheidt men vier grote categorieën: het arbeidsinkomen, de vennootschapswinsten, de BTW op goederen en diensten en de aanslag op roerende en onroerende inkomens. Evoluties in de ontvangsten in elk van deze categorieën worden bepaald door twee factoren: het aandeel van de belastinggrondslag in het bruto binnenlands product en het totaal van de inhoudingen uitgedrukt in procenten van hun belastinggrondslag, wat het impliciete belastingtarief wordt genoemd. Dat tarief staat dus los van de nominale aanslagvoeten omdat bijvoorbeeld ook de aftrekposten en vrijstellingen erin worden verrekend.

In deze benadering worden vrij aanzienlijke bewegingen vastgesteld ( zie grafiek 1). De meest ingrijpende is wel de daling van het totale inkomen uit arbeid sedert 1993, en wel van 64,8 procent van het BBP tot 61,8 – dus met 3 BBP-procentpunten. Die beweging weerspiegelt zich echter niet in de grafiek van de fiscale inhoudingen op arbeid; dat wijst op een toename van de aanslag per eenheid, hoodzakelijk door de niet-indexering van de belastingschalen, wat trouwens wordt bevestigd door de stijgende curve van de impliciete rente.

Dat fenomeen is nog scherper in de BTW of de belasting op goederen en diensten. In deze categorie daalde de belastbare grondslag van 56,2% van het BBP in 1987 tot nog slechts 50,8% in 1997, wat uiteraard een gevolg was van de relatieve daling van de consumptie. Toch stegen de ontvangsten van de overheid en dus het impliciet belastingtarief geleidelijk over heel de periode; een gevolg van tariefverhogingen in de BTW en van accijnsverhogingen op onder meer brandstoffen, sterke dranken en sigaretten.

Wat de winsten van de vennootschappen betreft, is de situatie analoog. Een tussentijdse daling van de winsten vertaalde zich nauwelijks in de betaalde belasting, zodat het impliciete tarief geleidelijk bleef stijgen.

Een uitzondering vormde de roerende voorheffing op de rente-inkomens van de particulieren. Die daalde over heel de lijn, enerzijds wegens tariefverminderingen, die aanvankelijk nochtans leidden tot een verhoging van de belastinggrondslag, en anderzijds wegens de dalende rente. Die dalende rente betekende fiscaal dus een handicap voor de inkomsten van de overheid, maar zorgde anderzijds voor een aanzienlijke vermindering van de uitgaven, meer bepaald inzake rentelast op de overheiddschuld. Die daalde in totaal met 2,8 BBP-procentpunten, van 10,7% in 1993 tot 7,9% in 1997.

Die 2,8 procentpunt rentewinst stemt trouwens nagenoeg overeen met de daling van de totale overheidsuitgaven sedert 1992, meer bepaald van 52,2% van het BBP tot 49,3% in 1997. Inmiddels werd het financieringstekort van de overheid echter teruggedrongen van 7,1% in 1993 tot 2,3% in 1997, dus met 4,8%. Wat inhoudt dat de overige 2 procentpunten met fiscale middelen werden gerealiseerd.

De overheid consumeert

Heeft de overheid dan helemaal geen besparingen op de eigen uitgaven gerealiseerd? Neen. Dat blijkt onder meer uit de ontwikkeling van de overheidsconsumptie. Tussen 1992 en 1997 kon de overheid weliswaar de (negatieve) brutobesparingen met 314 miljard frank (van -353 tot -39) terugdringen, maar dat was veeleer het gevolg van de al geciteerde toename van het beschikbaar inkomen met 538 miljard dan van een besparing op de consumptie. Deze nam tijdens de beschouwde periode immers nog toe met 225 miljard frank (van 1025 tot 1250). Dat is nagenoeg 22% in werkelijke prijzen: 12% meer dan de inflatie en 6% meer dan de consumptie van de particulieren, die in de beschouwde periode toenam met 16,6%.

Wel waren er onderlinge verschuivingen tussen de uitgavencomponenten. Zo namen de kosten voor gezondheidszorgen in vijf jaar toe met zowat 0,4% van het BNP, maar intussen namen de subsidies aan (overheids)ondernemingen met eenzelfde omvang af.

De regering

heeft zich de voorbije vijf jaar bijgevolg hoofdzakelijk beziggehouden met het beperken of het stoppen van de autonome stijging van de courante overheidsuitgaven. Dat is niet voldoende. Om de tewerkstelling te bevorderen, moeten immers de fiscale of parafiscale lasten op arbeid worden verlaagd. Hoewel de terugverdieneffecten niet mogen worden overschat. Voorzichtigheidshalve raamt de gouverneur van de Nationale Bank deze op 25%, of één vierde van de kostprijs. Misschien kan het, op termijn, ook één derde zijn. Maar ook in dat geval moet nog 66% van de lastenverlaging op arbeid elders worden gecompenseerd. Om de economie niet nog meer te belasten, kan dat niet door een verhoging van de directe belastingen of de BTW-tarieven. De enige mogelijkheid is het terugschroeven van andere overheidsuitgaven.

Ook de overheidsinvesteringen

blijven ondermaats. Weliswaar was er een herneming met 0,2 punt in 1997, maar dat gebeurde hoofdzakelijk door de lokale overheden die daarvoor een deel van de opbrengst gebruikten van hun aandelen van het Gemeentekrediet. Die investeringen moeten naar minimum 2% van het BBP. Er rest dus nog een kloof van 0,6 punt of 50 miljard. Die moeten dus eveneens nog bespaard worden op de primaire overheidsuitgaven, dan wel op de sociale uitgaven. In beide sectoren is nog enige ruimte, zo blijkt uit de vergelijking ter zake met de andere Europese landen (zie grafiek 2). Wat de primaire uitgaven betreft, zit België weliswaar al onder het Europees gemiddelde, maar Groot-Brittannië, Duitsland en het kleinere Ierland doen het met nog een geringer aandeel van het BBP. En wat de sociale uitgaven betreft, bevindt België zich precies op het Europees gemiddelde, maar doen Nederland en Oostenrijk, in sociaal opzicht toch niet onderontwikkeld, het met een iets kleiner aandeel van het BBP. Bovendien zouden de rentelasten, momenteel gedaald tot 7,9% van het BBP, nog verder kunnen afnemen als de langlopende rente zich nog enige tijd op het huidige, lage niveau kan handhaven, aangezien de nog hoogrentende obligaties uit het verleden op hun vervaldag beduidend goedkoper kunnen worden vervangen. Die verwachte daling wordt uiteraard afgeremd door de toename van de schuld (in nominale termen) met het lopend financieringstekort. Maar ook dat blijft afnemen; volgens de Nationale Bank zou dit in 1998 tot onder de 2% BBP kunnen dalen.

ANDRÉ LAMMENS

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content