Praktische regeling voor vrijwilligerswerk

De vergoedingen voor vrijwilligerswerk worden voortaan geacht niet belastbaar te zijn zodra zij niet hoger zijn dan 1000 frank per dag én 40.000 frank per jaar.

Het fiscaal statuut van de vergoedingen die vrijwilligers ontvangen voor werk in de sportieve en socio-culturele sector is al lang een heikele kwestie.

Dat komt door de tegenstrijdigheid van belangen. Enerzijds twijfelt niemand eraan dat echte vrijwilligers niet belast moeten worden op kleine vergoedingen die zij ontvangen, zeker als die niet eens kostendekkend zijn. Anderzijds is er het belang van de fiscus, die terecht wil vermijden dat, onder het mom van allerhande kostenvergoedingen, verdoken bezoldigingen worden uitbetaald.

VOETBAL.

Van de vorige minister van Financiën is geweten dat hij een groot hart heeft voor het voetbal. Bijgevolg is het niet verwonderlijk dat de kwestie ook eerst op het gebied van het voetbal gehoor heeft gevonden bij de minister. Het gevolg was dat een praktische regeling uit de bus is gekomen waarbij bepaalde forfaitaire bedragen geacht worden niet belastbaar te zijn. Wat de amateurvoetballers zelf betreft, is dat bedrag vastgesteld op 500 frank per wedstrijd. Betaalt de club een hogere vergoeding, dan gaat de administratie ervan uit dat het geheel van de vergoeding belastbaar is als een bezoldiging van een loon- en weddetrekkende, en dat de club de vergoeding bijgevolg op een individuele loonfiche moet vermelden.

Deze praktische regeling werd nadien uitgebreid naar enkele andere sporttakken waarin op een gelijkaardige wijze als in het amateurvoetbal aan ploegsport wordt gedaan (volleybal, basketbal, veldhockey en handbal).

VLAKTE.

Wat de amateurs betreft die hun sport op individuele wijze beoefenen (hardlopers, zwemmers…) en wat de overige vrijwilligers betreft van de socio-culturele sector (jeugdanimatoren, enz.), bleef de minister op de vlakte.

Telkens hij daarover ondervraagd werd, herhaalde hij het bekende administratieve standpunt: de vergoedingen die zij ontvangen, moeten in principe als belastbare bezoldigingen worden aangemerkt, tenzij tegelijkertijd aan twee voorwaarden voldaan is. Ten eerste, de individuele amateursporter of de vrijwilliger moet zijn prestaties op een louter onbaatzuchtige wijze leveren; en ten tweede, de vergoedingen die hij ontvangt, mogen uitsluitend de terugbetaling vertegenwoordigen van werkelijke kosten, hetgeen volgens de administratie meteen impliceert dat deze vergoedingen niet abnormaal hoog mogen zijn.

HOUVAST.

Dergelijke benadering biedt in de praktijk weinig houvast. Wanneer is een activiteit louter ‘onbaatzuchtig’? En wanneer is een vergoeding wel of niet abnormaal hoog? De eis dat de vergoedingen louter kostendekkend mogen zijn, houdt bovendien in dat per vrijwilliger een nauwkeurige staat bijgehouden wordt van de kosten die hij maakt. Hoe kan men anders – naar aanleiding van een controle – bewijzen dat de vergoeding niet hoger is dan de kosten die men heeft gemaakt?

Het probleem betreft overigens niet alleen de amateursporter of de vrijwilliger zelf, maar ook de organisatie (de vereniging, groepering, of club enzovoort) waarbij men aangesloten is, of waar het vrijwilligerswerk wordt verricht. Men mag immers niet vergeten dat zo’n organisatie een zware sanctie boven het hoofd hangt.

GEHEIM.

Neem bijvoorbeeld een vzw die zich bezighoudt met allerlei socio-culturele activiteiten en die daarvoor (onder meer ook) een beroep doet op vrijwilligers. Stel dat aan die vrijwilligers een vergoeding wordt uitbetaald, waarvan achteraf blijkt dat zij eigenlijk een beroepsmatig karakter heeft. De wet is op dit punt heel duidelijk. Voor dergelijke vergoedingen moet de vzw individuele fiches en samenvattende opgaven opmaken en indienen bij de fiscus. Heeft zij dat niet gedaan, dan loopt ze het risico een bijzondere aanslag te krijgen die op dit ogenblik gelijk is aan 309% (de zogenaamde geheime commissielonenaanslag).

Vzw’s en andere verenigingen die aan vrijwilligers of aan amateursportbeoefenaars vergoedingen uitbetalen, hebben er derhalve alle belang bij te weten of die vergoedingen wel of geen beroepsmatig karakter hebben. Zoals gezegd, is dit volgens de administratie wel degelijk het geval, zodra zij meer dan alleen maar kosten dekken.

VERMOEDEN.

Kortom, tussen de vrijwilligers en amateursporters, en de vereniging of club waarbij zij aangesloten zijn, bestaat ook een spanningsveld. De eersten willen hun vergoedingen liefst zo veel mogelijk vrij van belasting verkrijgen, terwijl de vereniging of club de geheime commissielonenaanslag als een zwaard van Damocles boven het hoofd ziet hangen.

Vandaar dat het allicht toe te juichen is dat de huidige minister van Financiën nu ook voor het geheel van de sportieve, en socio-culturele sector een praktische regeling heeft uitgewerkt. Die komt erop neer dat een nieuw vermoeden ingebouwd wordt.

De regel blijft dat de vergoedingen geacht worden belastbaar te zijn, tenzij de vrijwilliger of amateursporter zuiver onbaatzuchtig tewerkgaat, en de vergoeding louter kostendekkend is. Maar daaraan wordt nu het vermoeden toegevoegd dat een forfaitaire terugbetaling van kosten geacht wordt werkelijke kosten te dekken, en dus belastingvrij te blijven, als zij niet hoger is dan 1000 frank per dag én 40.000 frank per jaar.

Is zij wel hoger, dan moet zij – in de administratieve logica – opnieuw geacht worden wel belastbaar te zijn, en moet zij derhalve het voorwerp uitmaken van een individuele fiche.

DUBBEL.

Over de manier waarop de dubbele begrenzing (maximaal 1000 frank per dag én 40.000 frank per jaar) begrepen moet worden, kan geen twijfel bestaan. Het vermoeden geldt slechts voorzover de beide begrenzingen tezamen worden nageleefd. Vijftig dagvergoedingen van 1000 frank bijvoorbeeld, voldoen niet, want dan is de jaargrens (van 40.000 frank) overschreden. Andersom komt een eenmalige vergoeding van 10.000 frank ook niet in aanmerking, want zij is hoger dan de gestelde daggrens van 1000 frank.

Minder duidelijk is wanneer het vermoeden effectief van toepassing is. Het geldt, zoals gezegd, voor het geheel van de sportieve en socio-culturele sector; maar dan wel met uitsluiting van die sectoren waarvoor al eerder in een bijzondere regeling is voorzien (voetbal, basketbal enzovoort; zie hoger). Voorts beperkt de administratie de toepassing van het vermoeden tot die gevallen waarin elk spoor van een beroepsmatige binding tussen de amateursporter of vrijwilliger, en de opdrachtgever afwezig is. Het geldt dus bijvoorbeeld niet voor een werknemer van een onderneming die naast zijn gewone activiteiten ook nog als vrijwilliger optreedt in het kader van bepaalde socio-culturele activiteiten die door deze onderneming georganiseerd worden.

VOORDEEL.

Voor het overige heeft het vermoeden alle voor- en nadelen die aan dergelijke administratieve regelingen verbonden zijn. Het grote voordeel is, dat het gemakkelijk rekenen is. Vzw’s en andere verenigingen die zich aan de administratieve voorschriften houden en de vergoedingen aan hun vrijwilligers beperken tot niet meer dan 1000 frank per dag en 40.000 frank per jaar zijn nagenoeg zeker dat zij vanwege de belastingcontroleur niets (meer) te vrezen hebben.

Daartegenover staat dat het vermoeden dezelfde nadelen heeft als zoveel andere administratieve vuistregels: voor de juiste toepassing en interpretatie is men volledig afhankelijk van de zienswijze die de administratie erop nahoudt; want in rechte zijn zij (in de regel) niet afdwingbaar.

BEROEPSMATIG.

Als de vergoeding hoger is dan de gestelde grenzen, is zij volgens de administratie belastbaar als een beroepsinkomen (met, volgens de administratie als enige uitzondering het geval waarin de opdrachtgever zou bewijzen dat de hogere kosten die hij vergoedt, kosten zijn die hem eigen zijn).

Vraag is alleen of de administratie hiermee haar wensen niet eens te meer voor werkelijkheid neemt. Juridisch kan een vergoeding slechts het karakter hebben van een belastbaar beroepsinkomen als het de vrucht is van een beroepsmatige werkzaamheid. De administratie vertrekt van het principe dat alle vergoedingen die een amateursporter of een vrijwilliger van zijn opdrachtgever ontvangt, in principe een beroepsmatig karakter hebben.

Maar daarmee zet zij eigenlijk de wereld op zijn kop: vergoedingen die een onbaatzuchtige vrijwilliger verkrijgt voor zijn inzet in zijn vrije tijd, hebben – juridisch – niet per definitie een beroepskarakter. Zij kunnen slechts als beroepsinkomsten belastbaar zijn, voorzover de administratie het bewijs levert dat de ontwikkelde activiteiten de grenzen van de vrijetijdsbesteding overschrijden en door hun aard, frequentie, organisatie en samenhang met andere activiteiten, wel degelijk een professioneel karakter hebben.

Jan Van Dyck is fiscalist.

Jan Van Dyck

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content