Praagse lente voor hoger onderwijs?

Op 19 en 20 mei komen de Europese ministers van Onderwijs in Praag samen om de uitwerking van de Bologna-verklaring te evalueren. Die zal leiden tot scherpe concurrentie tussen de onderwijsinstellingen. André Oosterlinck, rector van de KU Leuven, is voorbereid. “We bieden een product aan, maar we moeten doen wat de markt vraagt.”

De Bologna-verklaring werd in 1999 door 31 landen ondertekend. De vergadering in Praag is een zoveelste stap in het ambitieuze proces dat tegen 2010 zal moeten leiden tot een Europese stroomlijning van het hoger onderwijs. Dat bevordert de vergelijkbaarheid van het onderwijs. Een rechtstreeks neveneffect is echter een grotere concurrentie tussen de onderwijsinstellingen.

Om die reden is het Verenigd Koninkrijk niet erg gelukkig met de aanpassing van het hoger onderwijs naar Angelsaksisch model. De onderwijsinstellingen aan de overkant van het Kanaal vrezen dat hun bevoorrechte positie door een algemene harmonisering wordt aangetast. In Praag wordt het zaak om alle – en niet enkele – neuzen in dezelfde richting te krijgen.

Vóór Bologna was het debat over de Europese onderwijshervorming de zaak van een clubje van grote staten. Met de Sorbonne-verklaring in 1998 wilden Groot-Brittannië, Duitsland, Italië en Frankrijk een eerste stap zetten in de richting van de harmonisering van het hoger onderwijs. Toenmalig minister van Onderwijs Luc Van den Bossche ( SP) heeft toen een inbraak gepleegd in het cenakel van de grote landen. Die waren van plan onder elkaar een aantal standaarden vast te leggen en de andere landen niet meer bij het debat te betrekken. Uiteindelijk werd de club van vier opengetrokken naar alle lidstaten van de Europese Unie, de kandidaat-lidstaten en de geassocieerde leden.

De meeste waarnemers zijn het erover eens dat Bologna in het voordeel van de kleine landen speelt. Die dreigden te worden weggedrukt wanneer ze zich niet op Europees vlak laten gelden. Bovendien wordt vermeden dat de verschillende landen allemaal een andere richting uitgaan. Er is nu een kader geschapen. Het wordt voor een groot land moeilijker om zich een eigen standaard te permitteren.

In het debat over de Bologna-verklaring zit André Oosterlinck, rector van de KU Leuven, op de eerste rij. Eind maart nam hij in Salamanca nog samen met 600 collega-rectoren deel aan een conferentie waar de krijtlijnen werden uitgezet voor het debat dat in Praag zal plaatsvinden. Hij werd er ook verkozen tot bestuurslid van de European University Association (EUA), een associatie die zich tot doel stelt een coherent Europees onderwijssysteem uit te bouwen. Een systeem dat de onderwijsinstellingen moet toelaten de wereldwijde concurrentieslag aan te gaan.

“Competitiviteit is het ordewoord,” zegt Oosterlinck. “Wij bieden een product aan en daarom probeer ik de universiteit te leiden zoals een bedrijf. We moeten doen wat de markt vraagt. Ik vind dat we zelfs verder moeten gaan en aan prospectie doen: spreken met de bedrijfswereld, ook op het vlak van onderzoek. Dan we kunnen uitvissen waar er de volgende vijf jaar nood aan is.” Daar bestaat weinig onduidelijkheid over: er is dringend nood aan geschoolde arbeidskrachten, klaar om onmiddellijk te worden ingezet.

Met het oog op de compatibiliteit – nog een van de sleutelwoorden in de Bologna-verklaring – wordt voor het hoger onderwijs een Bachelor-Master-systeem uitgewerkt dat vergelijkbaar moet zijn in de verschillende landen. Het Bachelorniveau duurt in principe drie jaar, het Masterniveau twee jaar. De kans is echter reëel dat het ene land een Mastergraad van twee jaar aanbiedt en een ander land een Master van één jaar. Er wordt immers minder in termen van studiejaren gedacht, maar meer in uren studiebelasting, die in België al relatief hoog is. De zwaarte van een vak zal worden uitgerekend in punten of credits, de rekeneenheid van het ECPS ( European Credit Point System).

Minder democratisering

De basisregel blijft wel dat men na het behalen van een Bachelordiploma klaar is om de arbeidsmarkt te betreden. Maar is drie jaar niet te kort? Oosterlinck: “De marktvraag zal voor een groot deel bepalen of een diploma dat iemand in drie jaar klaarstoomt voor een job wel een goede zaak is. Als er schaarste is op de markt, zal de industrie de houders van een Bachelordiploma er wel van kunnen overtuigen dat ze voldoende zijn opgeleid om een stap te zetten naar de arbeidsmarkt.”

Dat belet niet dat meer marktwerking in het onderwijs volgens sommigen kwalijke gevolgen zal hebben. Zoals in het VK als de VS dreigen de opleidingen op Masterniveau slechts toegankelijk te blijven voor een beperkte groep. De vrees bestaat dat studenten deze cyclus immers grotendeels zelf zullen moeten betalen, waardoor sociale verschillen worden versterkt. Het spookbeeld van de eliteschool doemt op, maar dat wordt door Oosterlinck weggewuifd: “In een aantal landen wordt Bologna misbruikt om te besparen. Dat kan natuurlijk niet de bedoeling zijn. De term elitair zal je altijd wel ergens horen vallen. De universiteit heeft dat etiket al vaak opgeplakt gekregen.”

De term eliteschool duikt eveneens op wanneer men het heeft over de gevolgen van de harmonisering die Bologna oplegt: de verschillende instellingen zullen veel makkelijker met elkaar kunnen worden vergeleken. Het logische gevolg is een toenemende concurrentie. Wie dan in de Europese carrousel wil meedraaien, zal aan kwaliteitszorg moeten doen. Dat gebeurt via accreditering, de erkenning als kwaliteitsinstituut. Die accreditering zal worden gecoördineerd door een Europees platform, gebaseerd op convergente principes en procedures, zonder de nationale en internationale diversiteit geweld aan te doen.

Associaties zijn kostenbesparend

Dankzij Bologna zullen ook opleidingen worden geaccrediteerd, met als gevolg dat het onderscheid tussen hogescholen en universiteiten maar weinig relevant zal zijn. Samenwerking of associatie dringt zich dus op en daar wordt momenteel heftig over gedebatteerd.

De 27 instellingen voor hoger onderwijs die ons land rijk is, zijn nu bijna allemaal concurrenten van elkaar. Vooral hogescholen en universiteiten gaan wel eens met elkaar in de clinch, al is bekend dat hogescholen zich vooral richten op beroepsopleidingen, terwijl de universiteiten eerder op het vlak van onderzoek sterk staan. Over de noodzaak van associaties wordt niet gedebatteerd, wel over wie met wie in zee zal gaan.

Oosterlinck: “De associatie moet zich richten op het aanbieden van een volledig pakket. De associaties zijn een weg naar optimalisatie. Maar ik denk ook aan andere synergieën die uit een samenwerking kunnen voortkomen, zoals op het vlak van ICT. Een associatie zal ook kostenbesparend werken. Wij kunnen bijvoorbeeld tegen veel voordeliger tarieven elektriciteit aankopen.” Maar associaties zijn als fusies, waarschuwt de rector: gesprekken die worden aangevat zijn geen garantie voor positieve resultaten. “Er is nog niets beklonken. Verder dan een aantal intenties staan we nog niet.”

Dat is niet te verwonderen. Bij de gesprekken wordt al vlug duidelijk dat een aantal heilige huisjes zal moeten sneuvelen. Ondanks de stelling van Oosterlinck dat “het levensbeschouwelijke aspect geen rol meer speelt en de K in KU Leuven om historische redenen bewaard blijft”, spelen die gevoeligheden nog altijd een rol. Wanneer de Leuvense universiteit met hogescholen spreekt, gaat het in eerste instantie om instellingen die tot het katholieke net behoren.

Toch zijn er een aantal taboes doorbroken. De gespannen verhouding met de Franstalige zusteruniversiteit UCL behoort stilaan tot het verleden. Oosterlinck: “Met de UCL hebben we altijd gepraat, maar nu is er een generatie aangetreden die de gebeurtenissen van ’68 niet heeft meegemaakt. Dat maakt het leggen van contacten veel makkelijker.”

Alain Mouton Guido Muelenaer

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content