Pijnlijk, maar niet onlogisch

Als de regering haar plannen doorzet, zullen werkende vennoten van personenvennootschappen geen gedeelte van hun beroepsinkomen meer kunnen toekennen aan hun meehelpende echtgenoot.

Voor de betrokkenen zal het misschien pijnlijk zijn. En toch is de beslissing van de regering, waardoor werkende vennoten van personenvennootschappen geen gedeelte van hun beroepsinkomen meer zullen kunnen toekennen aan hun meehelpende echtgenoot, niet onlogisch.

Neem een eenmanszaak. Een bakkerij. Die op naam staat van de man. Niettemin wordt hij in de zaak geholpen door zijn vrouw. Hij bakt de broodjes. En zij verkoopt ze. Het inkomen wordt op naam van de man geboekt. En het is ook op zijn naam dat het inkomen aangegeven wordt. Gezien de hulp van zijn vrouw, is het evenwel niet logisch dat het inkomen belast zou worden alsof het alleen door hem verdiend zou zijn. Vandaar dat fiscaal-technisch een omsplitsing mag worden gemaakt. De geholpen echtgenoot mag een deel van zijn beroepsinkomen fictief toekennen aan de echtgenoot die hem helpt. Fictief in de zin dat men niet moet nagaan of de helpende echtgenoot effectief een deel van dat inkomen op zijn bankrekening krijgt. Zelfs als dat niet gebeurt, dan nog mag een deel van het inkomen fiscaal aan hem toegerekend worden.

OMVANG.

Hoeveel ? De mate waarin een toekenning kan gebeuren, hangt af van de mate waarin er geholpen wordt. De toekenning mag in principe niet groter zijn dan een vergoeding die overeenstemt met de werkelijke prestaties van de helpende echtgenoot. En omdat daarover altijd opnieuw discussies ontstaan, heeft de wetgever indertijd beslist dat de toekenning in principe niet groter mag zijn dan 30 % van het geheel. Tenzij men bewijst dat de werkelijke prestaties van de meehelpende echtgenoot een hogere vergoeding verantwoorden.

MILDERING.

De toekenning van een gedeelte van het beroepsinkomen aan de meehelpende echtgenoot, heeft tot gevolg dat de belastingdruk gemilderd wordt. De helpende echtgenoot is immers volledig afzonderlijk belastbaar op het gedeelte dat aan hem wordt toegekend.

Hoe hoog die mildering is met andere woorden hoe hoog de belastingbesparing is die via een toekenning gerealiseerd kan worden, is niet in het algemeen te zeggen. Dat hangt van veel factoren af. Onder meer van de vraag of de meehelpende echtgenoot daarnaast nog een andere beroepsactiviteit ontwikkelt. Waarbij men bovendien in het achterhoofd moet houden dat het stelsel van de toekenning aan de meehelpende echtgenoot slechts mag worden toegepast als de helpende echtgenoot uit een andere beroepswerkzaamheid geen eigen beroepsinkomsten heeft van meer dan 385.000 frank.

VOORBEELD.

Keren we terug naar het bakkersduo uit ons voorbeeld om een simulatie te maken. Veronderstel dat zij de helpende echtgenoot geen andere beroepsinkomsten heeft uit een afzonderlijke beroepswerkzaamheid. En dat hij de geholpen echtgenoot als handelaar een belastbaar inkomen heeft van 2.000.000 frank. Daarvan kan hij dan normaal gezien maximaal 600.000 frank (30 %) toekennen. Hij wordt dan belast op 1.400.000 frank ; en zij op 600.000 frank. Die omdeling, en de afzonderlijke belasting van 600.000 frank in hoofde van de helpende echtgenoot, heeft een belastingbesparing tot gevolg van zo’n slordige 180.000 frank. Maar men mag zich op dat cijfer niet blind staren.

Stel immers dat de bakker geen gedeelte van zijn beroepsinkomen zou toekennen aan zijn meehelpende echtgenoot ; en dat zij bij voortduur over geen andere beroepsinkomsten beschikt. Dan komt het echtpaar zonder meer al in aanmerking voor de toepassing van het huwelijksquotiënt (een voordeel dat toekomt aan alle ééninkomensechtparen). In de regeling van het huwelijksquotiënt wordt maximaal 297.000 frank overgeheveld van de alleenverdiener naar de echtgenoot zonder beroepsinkomsten. In de veronderstelling dat een alleenverdienende echtgenoot een inkomen heeft van 2.000.000 frank, volgt uit de toepassing van het huwelijksquotiënt een belastingbesparing van een slordige 125.000 frank.

De belastingbesparing die uit de toekenning van een gedeelte van het beroepsinkomen aan de meehelpende echtgenoot voortvloeit, is dus minder spectaculair dan op het eerste gezicht blijkt. Met toekenning, (in het voorbeeld) een slordige 180.000 frank ; zonder toekenning (onder invloed van het huwelijksquotiënt) een slordige 125.000 frank. Het verschil (een dikke 50.000 frank) is nog aanzienlijk, maar niet langer spectaculair.

DOKTER.

Terug naar onze éénmanszaak. In een handelszaak, een onderneming of landbouwbedrijf, waar de beide echtgenoten samenwerken, is het zoals gezegd niet meer dan normaal dat de exploitatieinkomsten voor een gedeelte toegerekend worden aan de echtgenoot die de handelaar, landbouwer of ondernemer helpt en bijstaat. Hetzelfde geldt voor de beoefenaars van een vrij beroep. Voor een dokter bijvoorbeeld die zich in de uitoefening van zijn beroep laat bijstaan door zijn echtgenoot, die voor hem de telefoon opneemt, zijn administratie bijhoudt enzovoort. De erelonen komen allemaal bij de dokter terecht, en worden in beginsel ook uitsluitend in hoofde van hem belast. Het feit dat hij in de uitoefening van zijn beroep geholpen wordt door zijn echtgenoot, rechtvaardigt evenwel dat er een opdeling wordt gemaakt. Via een (fictieve) toekenning aan zijn meehelpende echtgenoot.

VENNOOTSCHAP.

Zo’n rechtvaardiging is eigenlijk niet voorhanden zodra men een eenmanszaak of een vrij beroep gaat uitoefenen in vennootschapsvorm. In een bvba bijvoorbeeld, of in een nv. Zo’n vennootschap heeft rechtspersoonlijkheid. Zij neemt als een afzonderlijke persoon deel aan het maatschappelijk verkeer, en is ook als zodanig aan de inkomstenbelasting onderworpen. De inkomsten van de beroepswerkzaamheid zijn dan niet langer de inkomsten van de vennoten of aandeelhouders, maar wel de inkomsten van de vennootschap. Als het bakkersduo uit ons voorbeeld zijn bakkerij inbrengt in een vennootschap, dan is het niet langer de bakker (natuurlijke persoon) die zijn broodjes bakt en verkoopt, maar wel de vennootschap. En de opbrengst komt ook (in beginsel) uitsluitend aan de vennootschap toe. Zolang de vennootschap daar niets van uitdeelt, hebben de natuurlijke personen die in het kader van die vennootschap optreden, geen inkomen, en kunnen zij daar ook niet belastbaar op zijn.

TRIO.

Het voorbeeld toont aan dat er eigenlijk geen aanleiding meer is om van een toekenning aan de meehelpende echtgenoot te spreken, zodra man en vrouw samenwerken in vennootschapsverband. Zij zijn dan immers niet langer met twee. Maar wel met drie. Een overigens deftige driehoeksverhouding, waarbij de beide echtgenoten eigenlijk niets (meer) van mekaar te krijgen hebben ; het enige dat zij kunnen krijgen, is van de vennootschap. Die houdt immers de kas (en deelt de lakens uit).

Als de bakker (die nu in zijn vennootschap werkt) wil dat aan zijn echtgenoot (die ook in de vennootschap werkzaam is) een inkomen wordt toegekend, dan moet hij aan zijn vennootschap verzoeken om aan zijn echtgenoot een inkomen uit te keren.

BESTUURDERS.

Meteen is duidelijk waarom bestuurders van aandelenvennootschappen (nv’s en commanditaire vennootschappen op aandelen) ook altijd uitgesloten zijn geweest van de fiscale mogelijkheid om een deel van hun beroepsinkomsten toe te kennen aan hun meehelpende echtgenoot.

Dat werkende vennoten in personenvennootschappen tot nog toe niet van die mogelijkheid uitgesloten zijn, is historisch te verklaren. Dat komt omdat de inkomsten van werkende vennoten tot halverwege de jaren zeventig fiscaal behandeld werden zoals winsten van een eenmanszaak ; personenvennootschappen hadden bovendien tot halverwege de jaren tachtig de mogelijkheid om ervoor te opteren dat hun winsten niet in de vennootschapsbelasting, maar wel in de personenbelasting werden belast. Anders gezegd, de personenvennootschappen zijn op fiscaal gebied heel lang behandeld geweest als een soort overgangsvorm tussen de eenmanszaak, en de echte vennootschappen.

VERLEDEN.

Maar zoals gezegd, is dat al lang verleden tijd. Sinds ongeveer tien jaar worden de personenvennootschappen meer en meer op gelijke wijze behandeld als de kapitaalvennootschappen. Zodat het niet meer dan logisch is dat men daar nu ook de consequentie aan verbindt dat werkende vennoten (ook) geen toekenning meer kunnen doen aan hun meehelpende echtgenoot.

Dat dit de betrokkenen wat kost, is duidelijk en pijnlijk. Maar men kan de zaken langs twee kanten bezien. Positief bekeken zou men kunnen stellen dat de werkende vennoten nog ongeveer tien jaar hebben kunnen genieten van een stelsel dat al lang afgeschaft had moeten zijn. En dat de ergste gevolgen van de afschaffing kunnen opgevangen worden door de toekenning te vervangen door een rechtstreekse bezoldiging vanuit de vennootschap.

Negatief bekeken, kan men spreken van een zoveelste verhoging van de belastingdruk. En aangezien sommige middenstandsorganisaties ervoor bekend staan dat zij tegen zowat alles zijn, hoeft het geen verwondering te wekken dat een ronduit negatieve benadering voorlopig de boventoon voert.

Overigens weze nog vermeld dat de uitsluiting van werkende vennoten van toepassing wordt met ingang van het aanslagjaar 1998. Voor het aanslagjaar 1997 kunnen zij dus nog wel een toekenning doen.

Jan Van Dyck

Jan Van Dyck is fiscalist.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content