OPTIMISME

Werk aan de winkel

De jongste jaarvergadering van de European Bank for Reconstruction and Development (EBRD) in Sofia bracht de bevestiging dat het voorzitterschap van Jacques de Larosière (die nu bijna drie jaar de leiding heeft) fundamenteel anders is dan dat van Jacques Attali die de oprichting van de EBRD in 1990 mee voorbereidde en bij de stichting ervan in 1991 het presidentschap toegewezen kreeg.

De ene Jacques is inderdaad de andere niet. Wanneer Attali het woord nam op de eerste jaarvergaderingen, klonken zijn toespraken als profetisch klaroengeschal : futurologie van de mensheid. Jacques de Larosière daarentegen brengt cijfers, blijft kurkdroog en dondert niet over de hoofden heen. Attali wilde voor zijn bank een zetel die inzake luxe en architectuur de hele Londense City de ogen uitstak. De Larosière vroeg aan iedereen wat kleiner te zetelen, verhuurde reeds een verdieping en denkt eraan dat ook met een tweede te doen. Attali kon men terecht bekritiseren omdat hij meer geld besteedde aan de eigen werking dan aan de leningen of investeringen ten gunste van de staten in Centraal- en Oost-Europa. De Larosière schroefde de eigen uitgaven terug, kromp het personeelsbestand in en brengt met minder mensen meer leningen en projecten voor elkaar.

DICHTER OP DE BAL.

Het basischarter waarmee de EBRD in 1991 haar activiteiten begon, voorziet dat de bank essentieel een instrument moet zijn om de overgang te helpen verwezenlijken van communisme naar vrijemarkteconomie en democratie. Vandaar ook de beschikking dat minstens 60 % van de EBRD-financieringen moet gaan naar projecten in de privé-sector. Deze regel is met de Larosière realiteit geworden. Per 31 oktober 1995, vier en een half jaar na het begin van de EBRD-activiteiten, ging 69 % van de EBRD-financieringen naar privé-projecten.

In 1993 bleef twee derde van de EBRD-activiteiten geconcentreerd in vijf landen (Hongarije, Polen, Roemenië, Tsjechië en de Russische Federatie) maar onder de Larosière vond en vindt een opvallende geografische spreiding plaats, die vooral merkbaar is in Oekraïene. Bovendien werden twintig permanente EBRD-vertegenwoordigingen opgericht om dichter op de bal te spelen en tijdig op het spoor te komen van waardevolle projecten.

GOEDKOOP GELD.

Op de jaarvergadering in Sofia sprongen nog andere punten in het oog :

Het EBRD-charter van 1991 voorziet dat de bank noch ” soft money” noch ” grants” (technische hulp bijvoorbeeld) kan aanbieden, maar men kwam al vlug tot de conclusie dat de projectvoorbereiding vaak ” grant money” nodig heeft. Daarom heeft de EBRD vanuit de Wereldbank een ambtenaar aangetrokken ( Ulrich Kiermayr) die de landen-leden, of delen ervan (Vlaanderen bijvoorbeeld), permanent benadert om dit soort goedkoop geld ook op tafel te leggen. Met succes, blijkbaar : door middel van 41 cofinancieringsoperaties werd in 1995 niet minder dan 1,86 miljard ecu samengebracht.

De administratieve uitgaven voor het runnen van de bank bleven met 136,8 miljoen ecu een heel stuk onder het budget dat bij het begin van het werkingsjaar was toegestaan.

Om de handelsverrichtingen van de landen uit Centraal- en Oost-Europa te bevorderen, werden ook partiële EBRD-garanties gegeven aan ” letters of credit” van sommige banken in deze landen.

Veel aandacht gaat naar de kmo’s. Omdat leningen aan kleine ondernemingen zouden resulteren in een te groot aantal kleine operaties, heeft men tussen de EBRD en de kmo’s financiële tussenschakels uitgebouwd. Omdat de EBRD geen financieringen kan toestaan die lager uitvallen dan 5 miljoen ecu, gaan nogal wat globale leningen naar lokale ontwikkelings- en investeringsbanken. Deze instellingen kunnen die globale kredietlijnen dan wel opsplitsen in kleinere.

De EBRD blijkt ook een katalysator te zijn : voor elke ecu die de bank in een project stak, mobiliseerde zij maar liefst 2,2 ecu uit andere bronnen.

Last but not least stonden de resultaten van de EBRD-operatie eind 1995 niet meer in het rood : na de nodige provisies was er een “winst” van 7,5 miljoen ecu.

GUNSTIGE TREND.

Behalve al die opvallende positieve resultaten is er ook de ontwikkeling van de landen in Centraal- en Oost-Europa zelf. De eerste vijf jaar na de ineenstorting van 1989 ging de nationale productie bijna 50 % achteruit in het geheel van de Gos-landen. Die eerste jaren was er bovendien een bijtende macro-economische instabiliteit, die vooral tot uiting kwam in duizelingwekkende inflatiecijfers. Eind 1995 lagen alleen in Belarus en in Turkmenistan de inflatiecijfers nog boven de 250 %. Georgië, Kirgistan en Moldava daalden zelfs tot 20 %. Oekraïene en Rusland zitten met 150 % nog vrij hoog, maar schreven hun inflatie ooit in getallen van vier cijfers.

Die gunstige trend stemde in Sofia tot optimisme. De Gos-landen beschikken immers over grondstoffen, goed opgeleide mensen en een loonniveau dat nog jaren een comparatief voordeel biedt : dezelfde factoren die ook aan de basis liggen van het economisch mirakel in Zuidoost-Azië.

Met deze argumenten wil en kan men investeerders aantrekken. In 1994 bedroegen de directe buitenlandse investeringen in het Gos (285 miljoen inwoners) 1,7 miljard VS-dollar. Dit is een peulschil, vergeleken met de 2,7 miljard dollar voor Polen, Hongarije, Tsjechië en Slovakije samen (65 miljoen inwoners) of met de 5,7 miljard dollar voor Maleisië (12 miljoen inwoners).

Er is dus nog heel wat werk aan de winkel. Geen wonder dat het EBRD-kapitaal, dat nu 10 miljard ecu bedraagt, binnenkort verdubbeld zal worden.

JAN HENDRICKX

Jan Hendrickx was ambassadeur en kabinetschef bij Buitenlandse Zaken.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content