Ook indexering is loonopslag

De pot op het fornuis staat vervaarlijk te borrelen. Wat doe je? Het deksel nog wat vaster draaien of het vuur wat zachter zetten? Dat is de keuze waar de koks van onze arbeidsmarkt voor staan na de ontsporing van de lonen in de voorbije jaren.

Dat de lonen in ons land de jongste jaren te sterk stijgen, was al lange tijd bekend. Onlangs werd het formeel bevestigd door werkgevers en vakbonden, gezamenlijk verenigd in de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven(CRB): de uurloonkosten stegen in ons land in 1999-2000 met 7,2%, terwijl ze in Duitsland, Frankrijk en Nederland maar met 4,8% toenamen. De lonen stegen ook sterker dan de loonmarge van 5,9% die voor die periode werd vooropgesteld in het interprofessioneel akkoord tussen vakbonden en werkgevers. Voor de periode 2001-2002 zijn er nog geen officiële cijfers, maar de ramingen doen ook hier de knipperlichten branden: de lonen zouden opnieuw de vooropgestelde marge te buiten gaan en sneller stijgen dan in de buurlanden.

Wat is er aan de hand? Voor de periode 1999-2000 zou de loondrift de belangrijkste boosdoener zijn, meer bepaald het loonopbod in sectoren die met een tekort aan arbeidskrachten werden geconfronteerd. De CRB verwijst naar informatici, veiligheidsagenten en gespecialiseerde administratieve functies in vastgoed en zakelijke diensten. Daarnaast ook technici, bestuurders en bedienden in de vervoerssector. Recenter is het vooral de hoger dan verwachte inflatie die de loonkosten doet ontsporen. De verlaging van de sociale lasten lijkt tot dusver onvoldoende om enige achterstand in de loonkostenhandicap tegenover de buurlanden goed te maken.

Uit met de index. Dat een loonontsporing, zeker van die omvang, duizenden jobs kost en absoluut vermeden moet worden, daarover bestaat geen twijfel. Wat valt eraan te doen? De ontsporing kan gecorrigeerd worden door ze te verrekenen bij de bepaling van de loonmarge voor de komende twee jaar. Alleen lijkt dat veeleer theoretisch, omdat de lonen zelfs bij een marge van nul toch minstens stijgen met de index en de baremieke verhogingen (weddenschalen op basis van anciënniteit en functieclassificatie). Een specifieke sanctie voor sectoren die over de schreef gingen, lijkt nog minder plausibel. Voor deze sectoren blijft de arbeidskrapte wellicht haar tol eisen, en daar is geen enkele wettelijke norm tegen opgewassen, tenzij men in een pure staatseconomie wil vervallen.

Zeker hier geldt dat voorkomen beter is dan genezen. In plaats van het deksel vaster op de pot te schroeven, kan het loonkookpunt van de arbeidsmarkt beter verlaagd worden door het vuur wat lager te draaien. En dan komt meteen de automatische koppeling van de lonen aan de index van de consumptieprijzen in het vizier. Die koppeling was in de periode 1999-2000 goed voor een derde van de loonstijging, en in de meest recente periode zou dat wel meer dan de helft kunnen zijn. De loononderhandelingen zouden minder snel overkoken als er gestart zou worden met de teller op nul – en er dus ook over koopkrachtaanpassingen onderhandeld moet worden, zoals in de andere eurolanden. Overigens laat het de vakbonden toe om hun achterban meer te bieden dan nu: ook pure indexaanpassingen vormen dan een deel van de onderhandelde buit.

Daarnaast is het ook zaak de loondrift onder controle te houden. Een verruiming van het aanbod op de arbeidsmarkt kan daartoe bijdragen. Die noodzakelijke verruiming – of de verhoging van de werkzaamheidsgraad – vergt echter een reeks structurele maatregelen. Vorming en opleiding zullen daarbij niet volstaan. Ook maatregelen om de ‘stille arbeidsreserve’ te mobiliseren, zullen nodig zijn, in het bijzonder bij ouderen. Loondrift is echter ook een zaak van verouderde weddenschalen, waar lineaire anciënniteitstoelagen de bovenhand halen op loonsupplementen volgens verdienste.

Ook de nood aan meer loondifferentiatie tussen regio’s, sectoren en ondernemingen blijft aan de orde. De huidige loonnorm werkt niet als een maximum, maar veeleer als een baken waar iedereen zich naar richt. Met het gevolg dat het algemene gemiddelde de neiging heeft erbovenuit te stijgen. Die evolutie vergt een cultuur die loonverschillen beter aanvaardt en zo minder behoefte heeft aan (opeengestapelde) collectieve loonafspraken. Op die manier komt er binnen de loonmarge meer ruimte vrij voor loonverschillen en loonaanpassingen onder druk van de markt.

Werkgelegenheid. Maar ook met deze aanpassingen in het proces van de loonvorming blijft een loonnorm uiterst zinvol. Er blijft immers nood aan een loondiscipline die de loonevolutie wat afremt ten opzichte van de algemene productiviteitsevolutie of loonontwikkeling in de buurlanden. Dergelijke discipline draagt namelijk bij tot een verhoging van de werkgelegenheid, enerzijds door de relatieve beperking van de arbeidskost van de productie, en anderzijds door de verbetering van de internationale concurrentiepositie van onze ondernemingen. Die klemtoon op een tewerkstellingsbevorderend loonbeleid blijft noodzakelijk zolang onze werkzaamheidsgraad achterop blijft lopen en niet het niveau haalt dat nodig is om de vergrijzing te kunnen dragen.

Het verleden heeft overigens getoond hoe een gebrek aan loonmatiging en vooral een spiraal van oplopende prijzen en (geïndexeerde) lonen uiteindelijk tot minder koopkracht leiden. Zo gaf een recente studie van het ministerie van Financiën aan dat de nettolonen de voorbije kwarteeuw nagenoeg niet zijn gestegen, omdat de hogere brutolonen gecompenseerd werden door oplopende lasten ter financiering van een toename van sociale uitkeringen, juist als gevolg van verlies van jobs. Deze negatieve spiraal werd vanaf de tweede helft van de jaren tachtig wat gekeerd, dankzij loonmatiging. De uitdaging blijft om een positieve spiraal van toenemende werkgelegenheid, afnemende lasten en toenemende koopkracht draaiend te houden.

Jan Van Doren

de auteur is adjunct-directeur van de VEV-Studiedienst.

Loondiscipline zorgt voor een betere internationale concurrentiepositie en dus voor meer werkgelegenheid.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content