ONROERENDE VOORHEFFING. HET ONMOGELIJKE BEWIJS. Wettekst verduidelijkt

Wie de fiskale rechtspraak van de vijf hoven van beroep een beetje volgt, weet dat elk Hof zo zijn eigen aksenten legt. Zo is het bijvoorbeeld van het Hof van Beroep te Antwerpen geweten dat het de belastingplichtige vrij vlug in het gelijk zal stellen als de tekst van de wet dat maar enigszins toelaat.

Een en ander heeft te maken met de manier waarop fiskale wetten moeten worden uitgelegd. De eerste interpretatieregel luidt dat een duidelijke wettekst niet geïnterpreteerd moet worden. Als er zwart op wit te lezen staat dat de belastingplichtige slechts onder deze of gene voorwaarde de belasting verschuldigd is, dan moet daar niet verder over gediskussieerd worden. Ook als de tekst van de wet misschien niet overeenstemt met de bedoeling die de fiskale wetgever heeft gehad.

De vraag is dan wel wat onder een “duidelijke” wettekst moet worden verstaan. Wat is duidelijk ? Sommige sckeptici stellen dat er niets duidelijk is. En dat de beoordeling of een wettekst wel of niet duidelijk is, op zich al een interpretatie van de tekst impliceert. Feit is in ieder geval dat men in geval van een onduidelijke wettekst andere interpretatiemetoden moet volgen. De meest voor de hand liggende bestaat er dan in, op zoek te gaan naar wat de fiskale wetgever met de onduidelijke tekst heeft willen zeggen. Die bedoeling kan men, met wat geluk, terug vinden in de parlementaire voorbereiding van de betrokken wet. In de Memorie van Toelichting waarin de regering het wetsontwerp heeft toegelicht, in de verslagen van de Kamer- of Senaatskommissies die het wetsontwerp ten gronde behandeld hebben of in de verslagen van de plenaire vergaderingen van Kamer en Senaat waar het wetsontwerp uiteindelijk zijn definitief beslag heeft gekregen.

ARRESTEN.

Maar zoals gezegd, vertoont het Hof van Beroep te Antwerpen de neiging zich niet al te veel aan te trekken van de “bedoelin” van de wetgever, zodra het vindt dat de tekst op zich duidelijk verstaanbaar is.

Twee recente arresten zijn daar een treffende illustratie van. Neem om te beginnen het probleem van de bijzondere kompenserende heffing. Men kent het verhaal. Begin de jaren tachtig besloot de fiskale wetgever de roerende voorheffing een bevrijdend karakter te geven. Wat impliceert dat de roerende inkomsten die de roerende voorheffing ondergaan, nadien niet meer op het aangifteformulier in de personenbelasting moeten worden vermeld. De ingehouden roerende voorheffing vormt de eindbelasting.

Die nieuwe taxatiewijze stak schril af tegen de progressieve belasting die tot dan toe ook ten aanzien van de roerende inkomsten van toepassing was. Vandaar dat men op zoek ging naar een maatregel om de spektakulaire belastingverlaging die daaruit voortvloeide te korrigeren. En dus vond men de bijzondere kompenserende heffing uit. De bedoeling was dat die van toepassing zou worden op belastingplichtigen die belangrijke roerende inkomsten genoten die nu, onder toepassing van de bevrijdende roerende voorheffing plots laag werden belast.

Maar het minste dat men kan zeggen is, dat die bedoeling in de tekst van de wet niet erg duidelijk tot uiting kwam. Integendeel zelfs. Als men de tekst van de wet letterlijk nam, kon men besluiten dat de nieuwe kompenserende heffing juist niet van toepassing zou zijn op de inkomsten die onder invloed van de bevrijdende roerende voorheffing niet meer op het aangifteformulier werden vermeld. Dat was vanzelfsprekend de bedoeling niet. Maar het stond er zo wel.

Wat moet men dan als belastingplichtige doen ? De tekst van de wet letterlijk nemen ? Of braaf op zoek gaan naar wat de wetgever eigenlijk heeft willen zeggen, en een heffing betalen die men eigenlijk, op basis van een letterlijke lezing van de tekst niet verschuldigd is ?

De fiskale Administratie vond uiteraard dat men rekening moest houden met de “bedoeling” van de wetgever. Maar het Hof van Beroep te Antwerpen is het daar niet mee eens (arrest van 3 april 1995). Als de wettekst duidelijk laat uitschijnen dat de heffing niet van toepassing is op de niet aan te geven roerende inkomsten, dan mag de belastingplichtige zich daarop beroepen. Een duidelijke tekst behoeft immers geen verdere interpretatie. Of anders gezegd, de belastingplichtige hoeft niet het slachtoffer te worden van de slordigheid van de wetgever. Die moet zijn huiswerk dan maar beter doen.

Let wel, de diskussie waarvan sprake betrof de jaren tachtig. Inmiddels is de wettekst ten gronde aangepast geworden. En staat het als een paal boven water dat de kompenserende heffing tegenwoordig ook de inkomsten kan treffen die onder toepassing van de bevrijdende roerende voorheffing niet meer op het aangifteformulier worden vermeld. Met dien verstande dat inmiddels ook het toepassingsgebied van de heffing beperkt is geworden. Zij kan op dit ogenblik alleen nog de interesten treffen van Belgische oorsprong ; in de mate dat zij netto meer bedragen dan 539.000 frank.

VERMINDERING.

Een tweede arrest waarin het Hof van Beroep te Antwerpen zich strikt hield aan de tekst van de wet, kwam al enkele maanden geleden in deze kolommen ter sprake (arrest van 28 november 1994). Het gaat over de voorwaarden waaronder men in geval van onproduktiviteit van een onroerend goed een vrijstelling of vermindering van de onroerende voorheffing kan verkrijgen.

Krachtens de wet is daarvoor vereist dat een niet-gemeubileerd onroerend goed in de loop van het jaar gedurende ten minste negentig dagen volstrekt niet in gebruik is genomen en volstrekt geen inkomsten heeft opgebracht ; met dien verstande dat voor de onroerende goederen die in het Vlaamse Gewest gelegen zijn niet alleen een minimum-grens van toepassing is (minimum negentig dagen), maar ook een bovengrens : de onproduktiviteit mag in de loop van het jaar en in het daaraan voorafgaande jaar niet langer dan twaalf maanden hebben geduurd.

Tot daar de voorwaarden die in de wet en in het Dekreet van het Vlaamse Gewest te lezen staan. Sinds mensenheugnis wordt daar evenwel aan toegevoegd dat er van een vermindering van de onroerende voorheffing geen sprake kan zijn, als de onproduktiviteit “vrijwillig” is. Anders gezegd, men kan slechts een kwijtschelding of vermindering van de onroerende voorheffing verkrijgen als men de nodige inspanningen heeft gedaan om het onroerend goed te laten renderen, maar het door omstandigheden niet verhuurd geraakt. De onproduktiviteit moet “onvrijwillig” zijn. Dat is altijd zo voorgehouden geweest door de Administratie, en de Hoven van Beroep hebben dat ook altijd op die manier geïnterpreteerd.

Tot het Hof van Beroep van Antwerpen enkele maanden geleden de tekst van de wet eens van naderbij bekeek, en tot de slotsom kwam dat die tekst eigenlijk heel duidelijk is, en voor zover men kan zien, geen gewag maakt van een voorwaarde die zou eisen dat de onproduktiviteit “onvrijwillig” zou moeten zijn. Dus werd de vermindering van de onroerende voorheffing ook toegestaan in een geval waarin de onproduktiviteit heel duidelijk wel “vrijwillig” was.

Helaas voor de belastingplichtigen die zich inmiddels vastgeklampt hebben aan deze “strohalm” om te hopen dat zij voortaan ook een vermindering van de onroerende voorheffing kunnen verkrijgen voor de gebouwen die zij heel vrijwillig onverhuurd hebben gelaten.

De wetgever heeft immers een initiatief genomen om de wettekst op dit punt te verduidelijken. Een wetsvoorstel ter zake werd nog net voor de ontbinding van het Parlement door de beide Kamers goedgekeurd. Zodat met ingang van het aanslagjaar 1996 zwart op wit in het Wetboek te lezen staat dat de onproduktiviteit wel degelijk “onvrijwillig” moet zijn. Meer nog, in de wet zal voortaan ook te lezen staan dat het “onvrijwillig” karakter van de onproduktiviteit onvoldoende bewezen is als de belastingplichtige er zich toe beperkt het goed tegelijkertijd “te huur” en “te koop” aan te bieden.

VERSTRENGING.

Zo bekeken is de nieuwe regeling niet louter een verduidelijking, maar houdt ze meteen ook een verstrenging in.

Tot nog toe ging men er in de praktijk immers van uit dat het “onvrijwillig” karakter van de onproduktiviteit voldoende bewezen was, als men kon aantonen dat men het goed wel degelijk had aangeboden op de immobiliënmarkt, zij het dat men bij een aanbod tot “verkoop” doorgaans wel eiste dat het goed ook “te huur” aangeboden moest zijn.

Blijkbaar wordt dat nu anders. Wie er zich toe beperkt het goed eenvoudig “te huur” aan te bieden of “te koop en te huur” zal de vermindering van de onroerende voorheffing allicht mogen vergeten. Blijkbaar zal men met hardere bewijzen op tafel moeten komen. Met bijzondere omstandigheden die uitleggen waarom de geleverde inspanningen om het gebouw verhuurd te krijgen, tot niets hebben gediend. Bijvoorbeeld, omdat er wegeniswerken aan de gang zijn, of omdat het goed binnenkort onteigend wordt, enzovoort.

Zij het dat de regeling daarmee allesbehalve duidelijker geworden is. Want hoe bewijs ik dat ik vruchteloos gepoogd heb te verhuren als er geen bijzondere omstandigheden zoals wegeniswerken of onteigeningen, enzovoort, voorhanden zijn ? Is het bewijs dat de huurders mijn woning niet willen in veel gevallen geen negatief en dus onmogelijk bewijs ?

JAN VAN DIJCK

Jan van Dijck is fiskalist.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content