Loop niet te snel naar de bank

Investeren met eigen middelen loont. Bedrijven die geen beroep moeten doen op bankleningen, groeien sneller dan de andere. Dat leert een analyse van de jaarrekeningen in de nieuwe Top 30.000. Tegelijk leren we dat minister van Financiën Didier Reynders de gevolgen van de notionele-intrestaftrek fors onderschat.

Wat is beter, met eigen geld werken of met dat van de banken? Tot 2005 was het antwoord op die vraag duidelijk. Financiering met eigen middelen werd fiscaal ontmoedigd. De intrestlasten op leningen waren immers fiscaal aftrekbaar. De winst daarentegen, die de vergoeding is voor de eigen middelen, werd belast. Om het evenwicht te herstellen werd vanaf het aanslagjaar 2006 de notionele-intrestaftrek ingevoerd. Daarmee kunnen bedrijven die zich financieren met eigen middelen, toch de fictieve intrest aftrekken die ze hadden moeten betalen als ze een beroep hadden gedaan op vreemd vermogen. De fictieve intrestvoet wordt elk jaar opnieuw bepaald. Voor het aanslagjaar 2010 (inkomsten 2009) is dat 4,473 procent, tegenover 4,307 procent voor aanslagjaar 2009. Voor de kmo’s is dat een half procentpunt meer.

Duurzame groei

Investeren met eigen middelen is dus opnieuw interessant. Maar is het ook nuttig? Om dat te weten te komen, hebben we de cijfers in de nieuwe Top 30.000 aan nader onderzoek onderworpen. We bekeken meer bepaald de zelffinancieringsgraad van de ondernemingen, die het aandeel van de reserves en het overgedragen resultaat in het totaal passief weergeeft. Deze ratio wordt weinig gebruikt, hoewel hij perfect bruikbaar is om prognoses te maken. Bij een lage zelffinancieringsgraad, is een faillissement niet ver meer weg. Als hij boven het gemiddelde van de sector uitstijgt, dan hebben we hoogstwaarschijnlijk te maken met een onderneming die een snelle groei doormaakt.

Een analyse van de Trends Gazellen, de snelgroeiende bedrijven in de Top 30.000, bevestigt die stelling. De Gazellen hebben duidelijk een hogere zelffinancieringsgraad dan hun minder snel groeiende concurrenten. De 345 Gazellen uit de bouwsector haalden, over vijf jaar bekeken, een zelffinancieringsgraad van 21,36 procent, dat is 5 procentpunt boven het gemiddelde van de sector. Iets soortgelijks stellen we vast in de metaalverwerkende nijverheid (137 Gazellen, 26,32 tegenover 20,39 %), de garages en de autodistributie (137 Gazellen, 17,08 tegenover 16,33 %), transport (137 Gazellen, 13,60 tegenover 12,71 %) en de ontwikkeling en verkoop van computerprogramma’s (127 Gazellen, 10,85 tegenover 6,19 %). De zelffinanciering blijkt dus tegelijk een hoeksteen van duurzaamheid en een bron van vooruitgang te zijn.

Meer mieren dan krekels

In hoeverre maken de ondernemingen in de Top 30.000 gebruik van zelffinanciering? Om dat te weten te komen hebben we de vraag gesteld aan 675 onder hen. Het blijkt dat onze bedrijven meer mieren dan krekels zijn. 65 procent van de ondervraagden zegt immers dat ze hun winst integraal overdragen. Daardoor kan een op de drie bedrijven zijn investeringen met eigen middelen financieren. De aandeelhouders van de 27 procent van de bedrijven die hun winst wel verdelen, worden overigens niet bepaald verwend: 12 procent van hen verdeelt minder dan 10 procent van zijn winst; bij 14 procent is dat tussen 10 en 20 procent. Amper 28 procent van de ondernemingen die de winst niet voor zich houden, keert daarvan meer dan de helft uit.

Een derde van de ondernemingen financiert zijn investeringen dus met eigen middelen, 12 procent doet dat met externe financiering en een dikke helft (54,5 %) wedt op twee paarden. Ze hebben trouwens niet allemaal de keuze: 45 procent van de ondervraagde bedrijven vindt dat de banken in hun kredietverlening veeleisender geworden zijn, in zoverre zelfs dat twee op de tien ondernemingen geen krediet meer krijgen.

Verrassend is dat zeven op de tien ondervraagde ondernemingen vinden dat ze over voldoende eigen middelen beschikken om hun activiteiten verder te ontwikkelen. De analyse van de passiefrekeningen spreekt dat lovenswaardige optimisme evenwel tegen. Minder dan twee op de tien hebben in de voorbije drie jaar hun kapitaal verhoogd, wat nochtans een van de bedoelingen was van de invoering van de notionele-intrestaftrek.

Overvloedige aftrekken

Intussen heeft twee derde van de ondernemingen (65 %) kunnen genieten van de aftrek van de notionele intresten. Dat de maatregel meer succes kent dan verwacht, is een publiek geheim. Dat de kostprijs ontspoort, is een ander.

De notionele-intrestaftrek had eigenlijk per jaar maar 476 miljoen mogen kosten. Na een jaar moest de minister van Financiën echter al toegeven dat voor aanslagjaar 2007 al 7,3 miljard euro aan aftrekken toegestaan was, wat bij een normale aanslagvoet de kostprijs opdreef tot 2,4 miljard euro. In dat jaar bevatten 162.031 belastingaangiften op 400.821 een aanvraag voor een aftrek voor risicokapitaal. Minister van Financiën Didier Reynders wees er meteen op dat die 2,4 miljard euro de brutokostprijs was. Door compenserende maatregelen en terugverdieneffecten zou de nettoprijs beperkt blijven tot 763 miljoen euro.

Voor het aanslagjaar 2008 zullen die bedragen nog aanzienlijk overschreden worden. Met hoeveel dan wel? Dat is een mysterie. De minister van Financiën heeft blijkbaar het monopolie op dat soort informatie opgeëist. De cijfers zijn wellicht terug te vinden in de jaarrekeningen van de ondernemingen, maar dan enkel in de bijlagen. Meer bepaald de rubriek ‘Belangrijkste oorzaken van de verschillen tussen de winst voor belastingen, zoals die blijkt uit de jaarrekening, en de geraamde belastbare winst’ is daarbij interessant. Maar omdat het om een facultatieve rubriek gaat, is een zekere creativiteit daar nooit weg.

We hebben ons niettemin aan de oefening gewaagd voor de grootste ondernemingen van het land. We moesten zelfs geen 500 rekeningen nakijken om tot een bedrag van negen miljard euro aan notionele-intrestaftrekken te komen. Dat is twee miljard meer dan het jaar voordien. En dan hebben we geen rekening gehouden met sommige omschrijvingen die openstaan voor interpretatie. Zo beperkt Atlas Copco Airpower zich tot de melding van ‘voordelen van verschillende wetgevingen’. Dat is een wel erg lapidaire omschrijving, maar ze is wel goed voor 664 miljoen euro over twee boekjaren.

Sommige aftrekken zijn overvloedig, zoals blijkt uit het lijstje. Dat maakt dat de kostprijs van een maatregel die in principe ‘budgettair neutraal’ zou moeten zijn, eens te meer gaat exploderen. De grens van tien miljard euro aan aftrekken wordt ruimschoots overschreden. De kostprijs voor de schatkist is ongeveer een derde van dat bedrag, 3,3 miljard euro dus. De minister zal ongetwijfeld weer wijzen op het verschil tussen bruto- en nettokostprijs. Maar dat belet niet dat de regering al beslist heeft om voor de aanslagjaren 2011 en 2012 de notionele intrestvoet te verlagen tot 3,80 procent. Daarmee hoopt ze het verlies met respectievelijk 200 en 300 miljoen te beperken.

Door Tony Coenjaerts

Intussen heeft twee derde van de ondernemingen (65%) kunnen genieten van de aftrek van de notionele intresten.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content