Lichte paniek

In het wereldje van fiscalisten en bedrijfsleiders heerst lichte paniek. De oorzaak: het afschaffen van het zogenaamde attractiebeginsel en de gevolgen die daaraan zijn verbonden.

Wie naast deel 1 van de aangifte in de personenbelasting, ook deel 2 moet invullen, zal merken dat het aangifteformulier dit jaar een fundamentele wijziging heeft ondergaan. De vakken die traditioneel voorbehouden zijn aan de “werkende vennoten van personenvennootschappen” en aan de “bestuurders van aandelenvennootschappen” zijn verdwenen. In plaats daarvan is er een nieuw vak dat voorbehouden is aan de “bedrijfsleiders”.

Met ingang van het aanslagjaar 1998 heeft de wetgever immers de afzonderlijke categorieën van de bezoldigingen van “werkende vennoten” enerzijds en van “bestuurders” anderzijds afgeschaft en ze vervangen door de nieuwe categorie van de bezoldigingen van “bedrijfsleiders”. Die bezoldigingen moeten dan ook op het aangifteformulier in het nieuwe daartoe voorziene vak worden vermeld.

WIE?

Tot die nieuwe categorie van bedrijfsleiders behoren om te beginnen de natuurlijke personen die een functie uitoefenen van bestuurder, zaakvoerder of vereffenaar of die in de vennootschap een gelijksoortige functie uitoefenen; en daarnaast ook de natuurlijke personen die binnen de vennootschap – buiten het kader van een arbeidsovereenkomst – een werkzaamheid of een leidende functie van dagelijks bestuur uitoefenen, die van commerciële, technische of financiële aard is.

Kortom, de categorie van de bedrijfsleiders wordt bemand door de vennootschapsmandatarissen, en de zelfstandige directeuren.

WAT?

De volgende vraag is dan wat bijvoorbeeld een bestuurder van een nv in het nieuwe vak van de bedrijfsleiders moet aangeven. Alle vergoedingen die hij van zijn vennootschap ontvangt?

Met die vraag is men meteen aanbeland bij het prangende vraagstuk van het zogenaamde “attractiebeginsel”. In het verleden is men er altijd van uitgegaan dat alle vergoedingen die een bestuurder van zijn aandelenvennootschap ontving, in principe belastbaar waren als bezoldigingen van een bestuurder.

Neem bijvoorbeeld een bestuurder die in zijn nv ook een activiteit als werknemer ontwikkelt. Hij is bestuurder, maar hij is daarnaast ook bijvoorbeeld actief op de boekhoudafdeling, waar hij als werknemer onder gezag werkt van de hoofdboekhouder. Hij krijgt van de vennootschap een bezoldiging, enerzijds omwille van zijn bestuurdersactiviteit, en anderzijds omwille van zijn boekhoudactiviteiten.

Tot en met het vorige aanslagjaar was men het erover eens dat het geheel van die bezoldiging belast moest worden als een “bestuurdersbezoldiging”: ingevolge het “attractiebeginsel” werd het gedeelte van de vergoedingen dat verband houdt met de werknemersactiviteit immers als het ware aangezogen door de categorie van de bezoldigingen van bestuurders. Het geheel moest bijgevolg ook op het aangifteformulier vermeld worden in het vak van de bezoldigingen van bestuurders.

WEGENS.

Met ingang van het lopende aanslagjaar is dat blijkbaar niet langer het geval. Tot de nieuwe categorie van de bezoldigingen van “bedrijfsleiders” behoren immers uitsluitend nog de bezoldigingen die een bestuurder “wegens” de uitoefening van zijn bestuurdersmandaat verkrijgt. En dus niet meer de bezoldigingen die dezelfde persoon eventueel “wegens” het bijkomend uitoefenen van een werknemersactiviteit van de vennootschap verkrijgt.

Dat het attractiebeginsel in de geschetste omstandigheden niet langer speelt, is trouwens vorig jaar met zoveel woorden door de minister van Financiën in de Senaatscommissie voor Financiën bevestigd.

Een bestuurder van een nv die in dezelfde vennootschap ook als werknemer actief is, moet de bezoldigingen die hij ontvangt bijgevolg splitsen: het gedeelte dat betrekking heeft op zijn mandaat als bestuurder moet hij aangeven in het vak van de bedrijfsleiders, en het deel dat hij als werknemer ontvangt, moet hij aangeven in deel 1 van de aangifte, in het vak van de bezoldigingen van werknemers.

DOKTERS.

Nog een voorbeeld. Neem een bestuurder van een artsenvennootschap die – wegens deontologische voorschriften – zijn bestuurdersmandaat onbezoldigd uitoefent; maar die daarnaast vanwege zijn vennootschap wel vergoedingen ontvangt voor de activiteiten die hij binnen de vennootschap ontwikkelt (als orgaan van de vennootschap bezoekt hij immers patiënten, schrijft hij geneesmiddelen voor, enzovoort).

In welk vak moet hij deze vergoedingen aangeven? Daarover ondervraagd, heeft de minister van Financiën enkele weken geleden in de Kamercommissie voor Financiën te verstaan gegeven dat ook in dit geval geen attractiebeginsel meer speelt. Met als gevolg dat die vergoedingen ook niet meer automatisch “als bezoldigingen van bestuurders” (nu, bedrijfsleiders) worden belast.

Voor de activiteiten die men binnen de vennootschap ontwikkelt, moet men voortaan telkens de specifieke aard van die activiteiten nakijken: zijn het vergoedingen die de betrokken dokter “wegens” de uitoefening van het bestuurdersmandaat ontvangt? Neen, want dat mandaat is, zoals gezegd, onbezoldigd. Zijn het “werknemersvergoedingen”? Ook niet. Zijn het bezoldigingen van “zelfstandige directeuren”? Allicht ook niet; een geneesheer die zijn beroepsactiviteit uitoefent in het kader van een vennootschap, zal normaal gezien wel als “zelfstandige” optreden; maar men kan moeilijk volhouden dat hij een “werkzaamheid of een leidende functie van dagelijks bestuur, van commerciële, technische of financiële aard” uitoefent. Ook in dat opzicht kan men de vergoedingen die hij van zijn vennootschap verkrijgt dus niet als bezoldigingen van bedrijfsleiders kwalificeren.

BATEN.

Hoe dan wel? Naast de bezoldigingen van werknemers en van bedrijfsleiders, zijn er nog slechts twee andere categorieën van beroepsinkomsten: de categorie van de “exploitatiewinsten” van handelaars, nijveraars of landbouwers, en de restcategorie van de “baten van vrije beroepen en andere winstgevende bezigheden”.

Dokters zijn uiteraard geen “handelaars, nijveraars, of landbouwers”. Dus moet men concluderen dat de bedoelde vergoedingen belastbaar zijn in de restcategorie van de “baten” van vrije beroepen. En dat zij bijgevolg ook in de daarvoor voorziene rubriek van het aangifteformulier moeten worden vermeld. Dat is althans de opinie die de minister van Financiën in de Kamercommissie uitdrukkelijk naar voor heeft gebracht.

GEVOLGEN.

Vraag is dan wat de gevolgen zijn van het afschaffen van het attractiebeginsel. Die kunnen soms heel aantrekkelijk zijn, maar ook verrassend nadelig.

Eerst de voordelen. Beoefenaars van vrije beroepen en werknemers hebben recht op een aantrekkelijker kostenforfait dan bedrijfsleiders. Een bestuurder die in de vennootschap tegelijk ook werknemer is, en voor beide functies een bezoldiging ontvangt, kan bovendien twee keer een beroep doen op het kostenforfait, één keer in de categorie van de bedrijfsleiders, en nog een keer in de categorie van de werknemers.

En een extralegale pensioenuitkering die hij in zijn hoedanigheid van werknemer ontvangt, zal ook niet meer als een bezoldiging van bestuurder (nu, bedrijfsleider) kunnen worden belast.

Maar daartegenover staan onmiskenbaar ook nadelen. Neem het voormelde voorbeeld van de artsenvennootschap, met het onbezoldigde mandaat van bestuurder. Als men de minister mag geloven, moeten de vergoedingen die de betrokkene van zijn vennootschap ontvangt, belast worden als “baten” (zie hoger). Maar daaruit volgt bijvoorbeeld dat de vennootschap nooit zal kunnen voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor het verlaagd opklimmend tarief van de vennootschapsbelasting. Daarvoor is in de regel immers vereist dat aan ten minste één bedrijfsleider (in casu, een bestuurder) een bezoldiging wordt toegekend van minstens 1 miljoen frank. En dat die bezoldiging uiteraard als een bezoldiging van “bedrijfsleiders” (en niet als “baat” van een vrij beroep) wordt belast.

SOCIAAL.

Vervolgens zijn er bijvoorbeeld nog de gevolgen op het gebied van de sociale zekerheid. In het verleden hebben niet weinigen gepoogd aan de hoge socialezekerheidsbijdragen van het stelsel van de werknemers te ontsnappen, door zich (eventueel zelfs pro forma) tot bestuurder te laten benoemen; onder invloed van het attractiebeginsel kwamen dan alle vergoedingen terecht in de categorie van de bestuurdersbezoldigingen, zodat de betrokkene (behoudens andersluidende aanspraak of tegenbewijs) de facto ook voor het geheel onder het (minder duur) sociaal statuut van de zelfstandigen viel. Door het afschaffen van het attractiebeginsel komt ook dat op de helling te staan.

GERUCHTEN.

De afschaffing van het attractiebeginsel brengt dus nogal wat in beweging. Intussen gonst het van geruchten dat men het attractiebeginsel minstens gedeeltelijk zou willen herinvoeren, onder meer omdat de afschaffing te veel in de kaarten van de belastingplichtigen zou spelen. Minstens in een aantal gevallen is het tegendeel waar.

Jan Van Dyck is fiscalist.

Jan Van Dyck

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content