LEVENSSTANDAARD

Zijn de jaren ’90 straks voorbij zonder dat we hebben beseft dat het de golden nineties waren? De conventionele technieken om de levensstandaard te meten, onderschatten immers schromelijk de werkelijke toename van de welvaart.

De meest gehanteerde index om de levensstandaard te meten, is de evolutie van hetreële inkomen per hoofd van de bevolking. Dat inkomen is echter geen perfecte waardemeter. De consumptieprijsindex bijvoorbeeld – die nodig is om het nominale inkomen te corrigeren voor inflatie en aldus het reële inkomen te verkrijgen – overschat de inflatie en onderschat daarom het reële inkomen. Bovendien houdt dat reële inkomen geen rekening met goederen die niet op de markt te vinden zijn – zoals gezondheid -, met kwaliteitsverbeteringen en met de toegenomen vrije tijd.

Dora Costa, verbonden aan het National Bureau of Research, vindt de evolutie van de uitgaven voor ontspanning een betere maatstaf om de levensstandaard te meten. Die techniek veronderstelt dat mensen datgene wat overblijft van hun inkomen (na de levensnoodzakelijke uitgaven) spenderen aan ontspanning. Stijgende uitgaven voor ontspanning zijn dan een indicatie voor een stijgende levensstandaard.

Costa vergeleek de evolutie van het reële inkomen met de evolutie van het ontspanningsbudget in het totale inkomen op basis van het uitgavenpatroon van de gezinnen in de VS voor de periode 1880-1890, 1917-1919, 1935-1936, 1972-1973 en 1991. Ze ontdekte op die manier dat de evolutie van de totale reële uitgaven de stijging van de levensstandaard onderschat, zeker in periodes waar de arbeidstijd flink korter wordt of de goederen fors kwalitatiever worden, zoals in de jaren ’20, ’70 en ’80. Op het einde van de jaren 1880 ging slechts 2% van het gezinsbudget naar ontspanning, in 1991 was dat aandeel gestegen tot 6%.

Dora Costa merkt op dat de reële uitgaven per hoofd met 1,2% per jaar daalden tussen 1919 en 1935. Toch suggereren trends in het aandeel van de ontspanningsuitgaven dat tussen 1919 en 1935 de reële uitgaven per hoofd stegen met 1,2% per jaar. Met andere woorden, de conventionele maatstaf om de levensstandaard te meten gaf een vertekening van 2,4% per jaar in die periode. Costa ontdekte een soortgelijke vertekening van 1,8% tussen 1972 en 1991. Dus ook tijdens de zogenaamde Grote Depressie steeg de levensstandaard, althans voor degenen die een job hadden.

Costa besluit dan ook dat het misschien tijd wordt om de jaren ’20 en ’30 te herevalueren. De inkomensstijging was wellicht veel groter dan de officiële inkomens suggereren. Deze stijging was zo groot dat zelfs de Grote Depressie ze niet kon uitgommen.

‘American Living Standards: Evidence From Recreational Expenditures’, Dora Costa, NBER Working Paper No. 7148;

http://www.nber.org

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content