Het gaat weer de verkeerde kant op met de internationale concurrentiepositie van onze economie, zo blijkt uit nieuw rekenwerk van de studiedienst van de KBC. De meeste loonakkoorden voor 2001-2002 veronderstellen een loonstijging met 7%. Dat mag eigenlijk maar 4,3% zijn.
Sinds 1989 leven we in België met een wet op de bewaking van het concurrentievermogen van onze economie. De jongste versie van deze wet dateert van 1996 en houdt in dat de loonkosten per werknemer in de particuliere sector niet méér mogen stijgen dan het gewogen gemiddelde van onze buurlanden Duitsland, Frankrijk en Nederland. Edward Roosens van de KBC-studiedienst zette onlangs de gegevens over onze concurrentiepositie nog eens op een rijtje. Een nieuwe uitschuiver op het vlak van loonkosten lijkt in de maak, zo blijkt.
Om de evolutie van de loonkosten bij de buurlanden in te schatten, worden prognoses van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (Oeso) gebruikt. Edward Roosens: “Die benadering levert de jongste jaren systematisch een probleem op. Het gewogen gemiddelde van de loonkostenevolutie bij onze buurlanden blijkt ex post steeds lager te liggen dan ex ante verwacht. De wet voorziet in de mogelijkheid om overschrijdingen uit het verleden te corrigeren, maar dat gebeurt blijkbaar niet.”
De cijfers spreken nochtans voor zich. De loonnormen voor de periodes 1997-1998 en 1999-2000 kwamen tot stand op basis van Oeso-prognoses die respectievelijk in juni 1996 en juni 1998 werden gepubliceerd. De berekeningen wezen vervolgens uit dat onze loonkosten per gewerkt uur met respectievelijk 6,1% en 5,9% zouden mogen stijgen om gelijke tred te houden met het gewogen gemiddelde van de drie buurlanden. Op basis van gecorrigeerde Oeso-gegevens van december 2000 had de stijging van de loonkosten in België beperkt moeten blijven tot respectievelijk 3,8% en 4%. In werkelijkheid stegen ze met 4,5% en 5,1%. “Gecumuleerd over de periode 1997-2000 overtrof de werkelijke stijging van de loonkosten in België de gemiddelde toename van de drie buurlanden met 1,9%,” aldus Roosens.
Eind 2000 werd de loonnorm voor de periode 2001-2002 vastgesteld. Volgens de letter van de “wet ter bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen” had toen het correctiemechanisme in werking moeten treden om de achterstand van de periode 1997-2000 uit te vlakken. Maar dat gebeurde niet: als nieuwe loonnorm kwam 6,4% op tafel, met een mogelijkheid tot 7% in de sterke sectoren.
In de praktijk blijken de meeste sectoren zich echter op die 7% te aligneren. Op basis van de Oeso-prognoses van december 2000 ligt het gewogen gemiddelde van de drie buurlanden op 6,2% voor de periode 2001-2002. Bovenop de achterstand van 1,9% uit 1997-2000 zal zich een bijkomende handicap van 0,8% enten, in totaal dus 2,7%.
Het verschil met de buurlanden inzake loonkosten loopt opnieuw op. Dramatisch is de situatie nog niet, maar toch waarschuwt Edward Roosens: “Elke relatieve stijging van onze loonkosten tegenover de buurlanden leidt op termijn steeds weer tot een mindere arbeidsintensiteit van de economische groei dan in die buurlanden.”
Volgens Roosens proberen onze ondernemingen hun verlies aan concurrentiekracht immers te compenseren door naar hogere productiviteit te streven. Concreet komt dat neer op de inschakeling van meer kapitaal en minder arbeid. “De invoering van de euro moet ons bovendien extra voorzichtig maken: we kunnen onmogelijk nog devalueren om een scheve situatie in de evolutie van de loonkosten snel te corrigeren.”
Overigens vindt de KBC-econoom het ook jammer dat er een oneigenlijk gebruik van de vermindering van de werkgeversbijdragen aan de sociale zekerheid totstandkwam. “Puur statistisch beschouwd, kwam die vermindering voor de jaren 1999-2000 neer op een loonkostenverlaging met 1,3%. Die lastenverlaging is als beleidsinstrument echter maar effectief als ze de loonkosten trager doet stijgen dan de stijging die uit de algemene loonnorm voortvloeit.”
Gegeven de algemene norm van 5,9% in 1999-2000 had de stijging van de loonkosten in deze periode eigenlijk maar 4,6% mogen bedragen. We kwamen uit op 5,1%. Roosens: “Dat betekent dat bijna 40% van de verlaging van de werkgeversbijdragen aan de werknemers werd doorgegeven in de vorm van hogere brutolonen.”
De les van het verleden
Voor een kleine, zeer open economie als de Belgische vormt de evolutie van de loonkosten een zeer gevoelig punt – nieuwe economie of niet. De funeste gevolgen van te sterk stijgende loonkosten zijn bekend: uitstoot van arbeid, aantasting van de winstmarges en dus uitholling van de investeringscapaciteit van de ondernemingen. In het verleden lagen ontsporingen op het vlak van de loonkosten steevast mee aan de basis van algemene macro-economische ontwrichtingen.
De studaxen van de KBC deelden ons relatief recent verleden op in drie subperiodes met heel verschillende kenmerken: 1970-1981, 1981-1989 en 1989-2000. De drie bijgaande grafieken zetten het een en ander in reliëf.
Over de periode 1970-1981 trad een totale ontsporing van de relatieve loonkosten op (zie grafieken 1 en 2). Onze hoge relatieve arbeidsproductiviteit uit deze jaren hing nauw samen met de massale uitstoot van arbeid als gevolg van te hoge loonkosten (grafiek 3).
Een belangrijk deel van de ontsporing van onze publieke financiën begint hier. In februari 1982 volgde dan de devaluatie van de frank met een aantal begeleidende maatregelen, zoals de afzwakking van de automatische loonindexering. Het herstel van onze loonkostencompetitiviteit in de periode 1981-1989 was zonder meer spectaculair. De vlakkere arbeidsproductiviteit vormt het spiegelbeeld van de toename van de werkgelegenheid.
In 1983 begon de regering met normering van de evolutie van de loonkosten. Men bleef op die lijn en dat mondde uit in de wet van 1989 “ter vrijwaring van ‘s lands concurrentievermogen”. Mede omdat niet meer alleen naar loonkosten werd gekeken, maar ook naar een erg brede definitie van het begrip “concurrentievermogen”, versoepelde het toezicht op de evolutie van de loonkosten.
Dat resulteerde in een nieuwe ontsporing van onze relatieve loonkosten in de eerste helft van de jaren negentig. Het Globaal Plan van eind 1993 voerde onder meer de gezondheidsindex in. En in 1996 kwam de nieuwe wet op het concurrentievermogen, waarin de loonkosten per werknemer centraal stonden. Deze wet droeg er zeker toe bij dat de loonkosten de voorbije jaren niet echt uit de hand liepen. Maar, zoals we hoger al aangaven, we komen stilaan weer in de zone waar een aantal knipperlichten zouden moeten flikkeren.
Johan Van Overtveldt