INGENIEUR 2000

Nieuw profiel voor de toekomst

Tot voor de Tweede Wereldoorlog genoot de ingenieur maatschappelijk aanzien ; samen met de notaris, de arts en de clerus behoorde hij tot de lokale notabelen. In de jaren vijftig kwam de technologische revolutie in een sterke stroomversnelling en was de ingenieur de aangewezen persoon om de industriële groei van het Westen vorm te geven. Tot halfweg de jaren zeventig vormde tewerkstelling geen probleem voor de ingenieurs : integendeel, zij konden zelf in grote mate bepalen voor wie zij wilden werken.

De voorbije twintig jaar is er heel wat gebeurd met de traditionele instellingen. De notabelen zijn lang niet meer zo notabel. Er is een schrijnend tekort aan priesterroepingen ; anderzijds heeft menig jong geneesheer moeite om de eindjes aan elkaar te knopen. Ook de ingenieurs zijn niet gespaard gebleven : de één klaagt dat er niet genoeg zijn, de ander beweert dat hun opleiding niet meer beantwoordt aan de actuele behoeften van de industrie.

REALITEIT.

Het uitgesproken verschil, dat voor enige tijd nog bestond tussen industrieel en burgerlijk ingenieur, is ondertussen veel vager geworden. In heel wat takken van de industrie geeft men zelfs de voorkeur aan een industrieel ingenieur boven een academisch gevormd ingenieur. De argumenten zijn eenvoudig : de eerste is goedkoper en hoeft in technisch opzicht zeker niet onder te doen voor de tweede. Bovendien heeft de industrieel ingenieur veel minder uitgesproken carrière-ambities, hij is langer tevreden met het uitvoeren van eenzelfde functie en blijkt ook sociaal beter te functioneren in het bedrijf.

Na vijf relatief zware studiejaren raakt de jonge burgerlijk ingenieur behoorlijk gefrustreerd, wanneer hij merkt dat de realiteit helemaal niet beantwoordt aan zijn verwachtingen en dat het vinden van een gepaste betrekking niet makkelijker is geworden door de toenemende onderlinge competitie.

De laatste tijd is hierover heel wat polemiek geweest in de politieke en de academische wereld ; men probeert het ingenieursberoep aantrekkelijker te maken voor de jonge generatie. Er was zelfs een voorstel om de toelatingsvoorwaarden te versoepelen uiteraard in de eerste plaats met het oog op de bestaanszekerheid van de universiteiten en hun personeel : hoe meer studenten, hoe meer subsidies. Het blijft evenwel de vraag of een versoepeling van de toelatingsvoorwaarden iets concreets kan verhelpen aan het inspelen op de nieuwe industriële behoeften, aan de toenemende onduidelijkheid tussen industrieel en burgerlijk ingenieur en aan de frustraties bij de jonge afgestudeerden.

MONDIALISERING.

We leven in een zeer dynamische economie, waarvan de verdere evolutie bepaald wordt door een aantal opmerkelijke trends. Laten we enkele van deze fenomenen in detail doorlichten, om aldus een nieuw profiel te schetsen voor de ingenieur van de toekomst.

De mondialisering van de industrie oefent een constante druk uit op de bedrijven om competitief te blijven, zowel in prijs als in tijd. De “tijdscompetitiviteit” wordt door vele bedrijven reeds toegepast door 24 uren op 24 te draaien, met wereldwijde teams die in verschillende tijdzones actief zijn maar gezamenlijk aan één product werken. Softwarepakketten worden bijvoorbeeld ontwikkeld in India, vanwaar ze op het einde van de werkdag via Internet naar de VS of Europa worden gezonden. Gedurende de Amerikaanse of Europese werkdag kan dan de “debugging” en het testen van de programma’s gebeuren, waarna de nodige correcties via Internet weer naar India gestuurd worden. In elke separate tijdzone hebben de werknemers een normale arbeidsduur, maar de hele productontwikkeling wordt geoptimaliseerd door de bedrijvigheid uit te smeren over verschillende tijdzones.

Door dit fenomeen komen de traditionele noties van bedrijf en werkgelegenheid op losse schroeven te staan, maar het heeft ook een grote invloed op de ingenieurs in het Westen. Zij worden onder druk gezet om competitief te blijven met hun technisch even onderlegde, maar veel minder dure collega’s in de ontwikkelingslanden.

VIRTUELE TEAMS.

De ingenieur is een “commoditeit” geworden. Dit is in grote mate een gevolg van het feit dat de technologie zelf een “commoditeit” is geworden. De mondialisering van de economie heeft er uiteraard toe bijgedragen dat de traditionele technische ingenieursactiviteiten op wereldniveau “uitgerokken” worden. Bedrijven zijn voortdurend op zoek naar goedkopere oplossingen. Kan een ingenieur in Taiwan dezelfde job doen voor minder geld, dan wordt de job daarheen getransfereerd. Het belang van de nationaliteit weegt in de huidige economie veel minder door dan twintig jaar geleden.

In de toekomst zal veel meer gebruik gemaakt worden van wat men “virtuele werkteams” noemt. Deze teams worden samengesteld in functie van een specifiek project of een bepaalde opdracht ; na het volbrengen daarvan worden ze ontbonden om later, in een wellicht totaal andere configuratie, aan een nieuw project te worden toegewezen. Dit betekent enerzijds dat de relatie tussen de manager en zijn medewerkers veel dynamischer is, maar anderzijds ook dat de scheidingslijn tussen de twee veel transparanter wordt omdat de verantwoordelijkheden gebonden zijn aan individuele projecten.

TOEGEVOEGDE WAARDE.

Binnen een wereldwijde economie waar veel (misschien zelfs te veel) ingenieurs beschikbaar zijn, wordt de verloning teruggebracht tot een kwestie van vraag en aanbod. Het blijkt dat de westerse ingenieur duidelijk overbetaald is, in vergelijking met zijn even competente collega’s in het Oosten. De bereidheid van een firma om aan een ingenieur een topsalaris te betalen, zal in grote mate bepaald worden door de toegevoegde waarde die hij voor het bedrijf betekent. Deze toegevoegde waarde bestaat uit de bijdrage die de ingenieur kan leveren om de fundamentele competitiviteitsfactoren van een bedrijf, met name de kwaliteit, de kosten, de productiviteit en de “cycle times”, positief te beïnvloeden.

Financiële instellingen, beursnoteringen, koersfluctuaties en internationale verdragen met een economische impact hebben vandaag een grote invloed op de industrie. De toekomst van een bedrijf wordt mede bepaald door de financiële en economische verwachtingen. De tijd is voorbij dat de ingenieur zich kon distantiëren van deze materie, met het argument dat dit niet strikt tot zijn werkterrein behoort. Tevens moet hij de nodige interesse opbrengen voor de overheids- en de bedrijfspolitiek. Door zijn a-politieke houding bleef de ingenieur in het verleden al te zeer geïsoleerd van de belangrijke beslissingen binnen het bedrijf en de samenleving. Dit heeft meermaals aanleiding gegeven tot persoonlijke frustraties en onbegrip bij de wat oudere ingenieurs, die zich plotseling “gepasseerd” zagen en op een zijspoor gezet.

VERSCHUIVING.

Hoewel de industrie momenteel nog het grootste aantal arbeidsplaatsen levert, is het duidelijk dat dit in de komende jaren grondig zal veranderen. De landbouw, die ooit de grootste werkgever was, levert nu in Europa gemiddeld minder dan 10 % van de arbeidsplaatsen. Verdere automatisering en robotisering zullen een gelijkaardige trend bewerkstelligen in de industrie.

Men ziet nu reeds een duidelijke verschuiving naar de “zachtere” dienstverlenende sectoren, die een steeds groter deel van de arbeidsplaatsen voor hun rekening nemen. De arbeider zal in de toekomst een heel ander profiel hebben dan vandaag ; ook het profiel van de ingenieur zal een wijziging ondergaan.

Twintig jaar geleden was het totaal ondenkbaar dat een ingenieur in de verkoop zou gaan. Vandaag is dat duidelijk anders : commercieel talent is een van de hoofdvereisten om carrière te maken in een bedrijf. Sociale vaardigheden en flexibiliteit zijn essentiële eigenschappen voor de ingenieur van de toekomst.

FLEXIBILITEIT.

Men zoekt managers die een duidelijke toegevoegde waarde kunnen leveren in het totstandkomen van de strategische plannen van het bedrijf binnen een wereldwijd gebeuren. De ideale kandidaat is een “business person” : een goed wetenschapper met een solide financiële vorming, die ook nog een goed ingenieur is. Zijn interesse mag niet beperkt blijven tot de gesofisticeerde techniek van één bepaald departement. De aanwerving van ingenieurs zal steeds minder gebaseerd zijn op puur technische kennis.

De ingenieur moet zich voorbereiden op een wereldwijde “competitie van competenties”. Talenkennis vormt een essentieel onderdeel van zijn vaardighedenpakket. Daarbij dienen tevens project-managementvaardigheden binnen een multinationaal kader ontwikkeld te worden.

In een wereld waar de traditionele verhoudingen tussen werkgevers en werknemers totaal overhoop gegooid zijn, is flexibiliteit een essentiële vereiste om als ingenieur te overleven. Men mag zich niet langer vastklampen aan één bepaalde functie, maar moet zich openstellen om in te spelen op nieuwe industriële opportuniteiten en zijn talenten eventueel aanwenden in niet-traditionele loopbanen zoals het onderwijs of de wetenschappelijke journalistiek.

Aangezien de carrière niet langer door het bedrijf wordt uitgestippeld, dient de ingenieur de verantwoordelijkheid te nemen voor zijn eigen loopbaanplanning. De ingenieur moet zich daarom profileren als een “onafhankelijk en zelfstandig consulent” binnen een bepaalde bedrijfsstructuur, met een directe verantwoordelijkheid voor zijn eigen continue vorming en zijn eigen financiële veiligheid.

ONDERWIJS.

Het educatief systeem heeft niet kunnen voldoen aan de nieuwe marktbehoeften. Het feit dat jonge ingenieurs helemaal niet op de hoogte zijn van de mondialisering, dat zij niet politiek geïnformeerd zijn en daarenboven een zeer beperkte en louter theoretische vorming krijgen op bedrijfsfinancieel en juridisch gebied, wijst op een duidelijk in gebreke blijven van het onderwijs.

Universitair onderwijs mag momenteel alleen gegeven worden door houders van een doctoraatsdiploma. Deze mensen hebben allicht blijk gegeven van een grondige vakkennis op technisch gebied, maar dit betekent daarom nog niet dat zij beschikken over enige industriële ervaring of over de nodige educatieve eigenschappen om hun kennis op een interessante manier aan de student over te brengen.

Onderwijs moet op een dynamische manier kunnen inspelen op nieuwe behoeften. Onderwijs kan men niet eens en voor altijd vastleggen in decreten. De stringente voorwaarden om aan de universiteiten les te mogen geven, zijn in tegenspraak met de soepelheid die men de jongste jaren aan de onderwijsinstellingen gegeven heeft. Decreten moeten op regelmatige tijdsstippen herzien en aangepast worden, teneinde hun uiteindelijk stagnerend effect op de onderwijsinstellingen te elimineren.

COMMUNICATIE.

Onderwijsinstellingen moeten zich durven openstellen voor een nauwere samenwerking met de industrie, niet alleen op het gebied van ontwikkelingsprojecten, maar tevens om na gezamenlijk overleg een aangepast curriculum vast te leggen.

De verwatering tussen industrieel en burgerlijk ingenieur moet dringend ophouden. Er is duidelijk een plaats voor beide disciplines in de huidige en toekomstige economische structuren, maar men moet streven naar een betere complementariteit van de wederzijdse kwalificaties in plaats van elkaar te overlappen.

Differentiatie van de ingenieur tegenover zijn collega’s uit de ontwikkelingslanden is een noodzaak. Het ontwikkelen van project-managementvaardigheden in een multiculturele omgeving moet deel kunnen uitmaken van het curriculum.

Bovendien zou men de interdisciplinaire communicatie moeten aanmoedigen binnen het onderwijs. In dezelfde instelling worden immers bedrijfspsychologen, handelsingenieurs, juristen en burgerlijk ingenieurs gevormd die uiteindelijk in dezelfde industriële omgeving gaan belanden, maar hun opleiding in totale isolatie van elkaar doorbrengen.

IMPLEMENTATIE.

Statistisch gezien liggen de meest creatieve jaren voor het genereren van nieuwe ideeën tussen de 20 en de 35 jaar. Dit wil niet zeggen dat er na deze leeftijd geen grootse ideeën meer gecreëerd kunnen worden, maar ze worden wel zeldzamer en hun aantal neemt drastisch af met de leeftijd. Sommige ideeën resulteren in bloeiende bedrijven, maar heel wat briljante ideeën zijn gestrand op een onkundige implementatie met betrekking tot de ondersteunende marketing of financiële structuren.

Daarom moeten studenten tijdens hun opleiding geïnformeerd worden over de vereisten om een goed businessplan in elkaar te steken en over de stappen die nodig zijn om professionele ondersteuning te krijgen voor hun idee. In samenwerking met de industrie moet het onderwijs mijns inziens de rol van “coach” kunnen spelen, teneinde de entrepreneur met goede ideeën te leiden en eventueel bij te sturen in de richting van een succesvolle implementatie.

Door de efficiënte implementatie van nieuwe ideeën, en door het cascade-effect dat deze ideeën weer nieuwe ideeën genereren, zal er uiteindelijk meer werkgelegenheid geschapen worden.

PETER L. SCHELLEKENS

Peter Schellekens behaalde in 1972 het diploma van Burgerlijk Ingenieur in de Elektronica aan de KU-Leuven en bouwde vervolgens een loopbaan uit in hoogtechnologische bedrijven met specialisatie in telecommunicatie en industriële automatisering. Sinds 1996 is hij President Europe van Wheelabrator Water Technologies Inc., met hoofdzetel in Chicago. Hij is tevens voorzitter van de raad van bestuur van Antwerp Bionic Systems, gespecialiseerd in biomedische toepassingen voor oor-implantaties.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content