“Ik ben intens dankbaar voor alle kansen die ik kreeg”

Jef Roos doet meestal drie dingen tegelijk. Op zijn vijftiende tapte hij voor vader pinten in het stationsbuffet van Aalst. Jef Roos is ingenieur, wetenschapper, hoogleraar, voorzitter van de raad van bestuur van de KU Leuven, bestuurder van vennootschappen, ex-voorzitter van Voka en Vito en van de Vlaamse Raad voor Wetenschapsbeleid, ex-CEO van ALZ, ex-executive vice-president van Arcelor Group, auteur van boeken, octrooien en 200 wetenschappelijke publicaties. Na 65 jaar blikt hij terug.

Jef Roos (65) vertrekt eind september met emeritaat. Zijn herinneringen zijn breed en diep: “Moeders kant was hardwerkend in en rond Aalst, met kinderrijke gezinnen. Grootmoeder was de oudste uit een gezin van vijftien, maar zelf werd ze snel oorlogsweduwe. Grootvader sneuvelde in Steenkerke in 1914, en ze bleef achter met een kind van één jaar, mijn moeder. Ik ben geboren midden in die andere oorlog, in 1943, en mijn kinderjaren heb ik voor het grootste deel bij mijn grootmoeder doorgebracht op de Aalsterse buiten. Mijn grootvader aan vaders kant was getrouwd met een Parisienne, die hem volgde naar Gent. Zij waren eerder ondernemende avonturiers die, na een tijdje te hebben gewerkt op kastelen, het stationsbuffet van Aalst overnamen. Het waren culinaire genieters met als devies ‘het is geen kunst om rijk te zijn, wel om rijkelijk te leven’, wat niet betekende dat er verspild mocht worden. Mijn ouders hebben de zaak voortgezet tot eind de jaren vijftig. Vader is gestorven op zijn vijftigste, ik was 17, moeder werd er uiteindelijk 85.”

“In mijn familie ontmoetten twee werelden elkaar, er was een taalverschil, en vooral een cultuurverschil. Aan moeders kant waren het traditionele hardwerkende Vlamingen die de rozenkrans baden aan het kapelletje van het kasteel. Vader en zijn broers hadden de zin voor avontuur met de paplepel meegekregen. Met die achtergrond was het niet vreemd dat ik na 25 jaar universiteit in 1994 een grote staalonderneming ging leiden. In het stationsbuffet observeerde ik de wereld van de arbeider, die in de week snel zijn pint pakte tussen twee treinen in, en de wereld van de bourgeoisie die er pauzeerde op zondag. De drang om te observeren waar mensen bij elkaar zijn, is altijd gebleven.”

“Samen met neven en nichten sleet ik de maand augustus eerst in de wijngaarden van de Gers, en later bij familie met een drukkerij in Parijs. Zo kon ik vrij jong mijn wereld openbreken in de boekenstalletjes langs de Seine, in het atelier-museum van Rodin en met de muziek van Brassens en de films van Bu-ñuel.”

“In het college mocht ik de studie-uren overslaan, zodat ik tussen vier en zeven mee aan de tap kon staan. De voorwaarde was dat ik 80 % op mijn rapport haalde, en dat werd dus altijd een stukje meer, kwestie van zeker te spelen. Aalst heeft het groot college, het Sint-Jozefscollege van de jezuïeten, en het klein college, het bisschoppelijk Sint-Maarteninstituut. Vader vond het jezuïetencollege in die tijd iets te snob en ik sleet schitterende jaren in het klein college waar ik wetenschappelijke A volgde. Van kleins af lokten wiskunde en techniek me. In de Vlaamse tak van de familie was ik zowat de enige die doorstudeerde.”

Ic dien

“Ik had inspirerende leraren, onder wie veel geestelijken, en was actief als KSA-leider (het KSA-motto ‘Ic dien’ is blijven hangen), klaroenspeler in de fanfare, voetballer, basketter, misdienaar, en nog meer. De Aalsterse lucht was doordrongen van Priester Daens en Louis-Paul Boon. De permanente carnavaleske sfeer en de neiging te relativeren, te grappen en te spotten, ook met zichzelf, hebben me zeker mee gevormd. Ik had oog voor de meisjes, de vrouw van mijn leven was er één van, en dat was toen not done, zeker niet voor een voorbeeldleerling. Langs de ene kant was ik een voorbeeld, langs de andere kant een rebel. Dat leidde tot conflicten, maar gelukkig ook tot indringende gesprekken met de superior en met priester-leraars bij wie ik soms ook in hun ziel mocht kijken.”

“Aan het einde van de humaniora wist ik dat ik na Leuven kon terugkeren naar mijn college als leraar wiskunde, en dat was zowat de droom van de familie. Ik schreef in voor wis- en natuurkunde. Na het eerste semester schakelde ik over naar burgerlijk ingenieur omwille van de waaier aan beroepsmogelijkheden. Of was het de grotere kans op avontuur?”

“De ingenieursvorming was in de jaren zestig veel algemener dan vandaag, de hoeveelheid overdraagbare kennis was zoveel kleiner. In het vierde jaar spoorde professor André Deruyttere mij aan om te doctoreren. Dat bestond, maar gebeurde slechts uitzonderlijk bij de ingenieurs. Het maanden durende selectieproces voor de toekenning van een Fulbrightbeurs voor doctoraatsstudie in de VS eindigde succesvol met een gesprek met de Amerikaanse ambassadeur in Brussel. Hij vroeg me vooral uit over mijn opinie over de houding van generaal de Gaulle ten overstaan van de VS. In mijn hoofd zaten de nieuwe dingen van toen, geavanceerde processen voor nieuwe materialen, die snel de weg hielpen effenen voor de bloei van de micro-elektronica en de energietechnologie. We hadden hier MHO (nu Umicore) en Bekaert, staal kwam op met Sidmar en ALZ. Processen boeiden mij uitermate, later volgde ook de klemtoon op de producten.”

“De bedoeling was om te doctoreren in de extractieve metallurgie, zeg maar de productieprocessen van grondstof tot metaal. Ik koos voor de Colorado School of Mines, ook wel een beetje voor de ruim ingeloste verwachting dat klimaat, natuur en levenskwaliteit er uitstekend zouden zijn. De Duits-Luxemburgse wetenschapper Kroll, die processen had ontwikkeld voor magnesium en titanium die vandaag nog belangrijk zijn, had via de Kroll Foundation een groot stuk van zijn fortuin ter beschikking gesteld van de universiteit. Kroll werkte in Duitsland en week voor 1940 uit naar de VS voor zijn onderzoek. Na de oorlog werd hem een Duits label opgeplakt, en zijn octrooirechten ontnomen. Kroll spande rechtszaken aan die hij over de hele lijn won en zo kon hij miljoenen dollars doneren. Kroll bracht zijn oude dag door in Brussel en ik zocht hem op, wij hadden een afspraak van een half uur en ik bleef een halve dag. Mijn keuze voor Colorado viel daar en toen. Naar de States gaan betekende ook trouwen met mijn lief, om allebei het gepaste verblijfsvisum te kunnen krijgen. Ons eerste van drie prachtkinderen zag het levenslicht in Denver.”

Terug naar Leuven

“In Leuven volgde men mijn Amerikaanse studies met belangstelling. De splitsing van de universiteit kwam er in ’67, en in ’68 bleek dat de professoren in mijn vakgebied voor Louvain-la-Neuve kozen. Door dat plotse vacuüm werd ik gevraagd om zo snel als mogelijk terug te komen voor een leeropdracht. Ik twijfelde, want de VS waren aan het einde van de jaren zestig uiterst boeiend en technologisch vooruit. De prille computerrevolutie beleefde ik van dichtbij. We werkten mee aan de testfase van de computertaal Basic. Voor zomercursussen in het modelleren van complexe metallurgische processen kwam de ganse wereld naar onze universiteit, en we richtten een bedrijfje op dat testmonsters analyseerde voor grote olieconcerns. De lokroep van Leuven werd echter steeds luider, zodat ik na minder dan drie jaar mijn PhD haalde.”

“Mijn vrouw had het best naar haar zin in Amerika. Zowat de helft van haar familie was in de jaren vijftig naar Canada en de VS geëmigreerd. Andere dan louter professionele overwegingen hielpen de knoop doorhakken. Waar zouden onze kinderen opgroeien, zou moeder nog langer moeten wachten op mijn terugkeer, hoe konden we best bijdragen aan de Vlaamse ontvoogding? Ik was 26 en kreeg meteen een volledige leerstoel aangeboden. Ik was ex-preses, amper drie jaar weg van de Leuvense banken, amper iets ouder dan veel van mijn studenten en een van de kleine groep van een dertigtal proffen in de faculteit. Dat heeft zeker bijgedragen tot een stuk demystificatie van het professoraat in mijn omgeving.”

“In 1969 waren de Leuvense laboratoria, in vergelijking met wat ik in de VS had meegemaakt, eerder pover uitgerust, en de splitsing maakte een en ander er niet beter op. Maar tegelijkertijd lag het terrein braak en konden ambitieuze jonge proffen, voorlopig alleen gehinderd door gebrek aan financiële middelen, nieuwe wegen inslaan. De eerste Vlaamse rector, Piet De Somer, ontving me bij mijn aanstelling, stelde ten uitzonderlijken titel 500.000 frank (12.500 euro) ter beschikking als startpremie, en vroeg mij: ‘Jonge man, wat is uw ambitie?’ Mijn antwoord luidde: ‘Rector, tegen 1980, dan zijn wij twaalf jaar bezig, moeten we zo goed zijn dat ook bij ons knappe studenten uit de hele wereld doctoreren.’ Dat is gebeurd.”

Onstuitbare dynamiek

“Herinner u, Leuven zou de universiteit van het Hageland worden, spotten de Franstalige en Vlaamse kranten en kringen die tegen de splitsing ageerden. Er ontstond echter een onstuitbare dynamiek door de terugkeer uit het buitenland van jonge gedoctoreerden. Etienne Aernoudt en Luc Delaey waren mijn kompanen van het eerste uur. In den beginne moesten we onze ambities noodgedwongen beperken en enkel onderzoeksdomeinen aansnijden waarvoor de apparatuur betaalbaar was.”

“Op het Instituut voor Metaalkunde (het huidige MTM, maar vijfmaal kleiner) besloten we alle middelen te groeperen, en mandaten en onderzoeksruimte optimaal te benutten. Verworven rechten moesten dan maar sneuvelen. We dachten na over missie en strategie, en waren in staat die te implementeren. We redeneerden dat zowat de helft van ons onderzoek fundamenteel en op lange termijn zou zijn, en de andere helft een toegepast karakter mocht hebben. We hechtten al zeer vroeg belang aan een degelijke publicatiepolitiek, toen nog een beetje ongewoon in ingenieursdisciplines; ingenieurs bouwden bruggen, zij die dat niet konden schreven erover… We openden nieuwe onderzoeksdomeinen, soms al eens te vroeg, zoals voor recyclage in de jaren zeventig.”

“We kregen erkenning in het buitenland, en dat overtuigde onze eigen bedrijven om intensiever met ons samen te werken. We waren in 1972 medeoprichters van Leuven Research and Development en konden snel experimenteren met spin-offs, zoals Proteus (geheugenlegeringen). Vandaag zijn Metalogic (interactie van materialen met de omgeving, monitoring van pijplijnen), Falex (tribologie), Econcore (composietstructuren), enkele voorbeelden. Andere staan in de steigers.”

“Ik mocht het departement MTM leiden tussen 1983 en 1994, en in 1990 het Materials Research Centre oprichten, dat de faculteitsoverschrijdende activiteiten in het materialenonderzoek samenbrengt. Door de erkenning van MTM als het leidende materialenonderzoekscentrum in Vlaanderen, werd ik van bij het begin nauw betrokken bij de conceptie en de evaluatie van het materialenonderzoek in Vlaanderen en Europa.”

“Bij de Derde Industri-ele Revolutie in Vlaanderen, de DIRV van Gaston Geens, was het derde domein dat van de nieuwe materialen, naast de micro-elektronica en de biotechnologie. Een tweede centrum van uitmuntendheid in Leuven lag moeilijk, wij hadden al Imec en de interuniversitaire verdelende rechtvaardigheid speelde haar rol.”

“In ’87 werden de communautaire Katherina-akkoorden afgesloten met gevolgen voor het Studiecentrum voor Kernenergie (SCK) waarin alleen nog de nucleair gerelateerde activiteiten zouden overblijven. Ik kon als bestuurder, en als voorzitter van het internationaal adviescomité, vanop de eerste rij meewerken aan de opsplitsing, waardoor VITO als Vlaamse instelling ontstond in 1991 voor leefmilieu, niet-nucleaire energie en grondstoffen en materialen. Mijn voorzitterschap van VITO tot 1997 was een uiterst boeiende opdracht, waarin depolitisering van de werking, focus, onafhankelijkheid en professionalisering kernbegrippen waren. In de jaren tachtig werd ook een intensieve samenwerking uitgebouwd met de onderzoeksgroep van Lambert Stals aan het LUC, nu Universiteit Hasselt. In die tijd is mijn verwevenheid met Limburg gegroeid.”

“In 1990 werd ik door de Vlaamse regering van Luc Van den Brande aangesteld als voorzitter van de prille Vlaamse Raad voor Wetenschapsbeleid. Theo Peeters had als eerste voorzitter de basis gelegd. Ik kreeg de kans de Raad te structureren en op volle kracht te laten werken, de Raad op een decretale basis te schoeien, en de overheid met enig succes te adviseren dringend en drastisch meer geld te investeren in onderzoek en innovatie.”

Uit de veilige haven

“Er was geen open vacature bij ALZ, mijn nieuwe werkkring vanaf de tweede helft van de jaren negentig. Voordien was ik al eens benaderd: wil je vicepresident onderzoek en ontwikkeling worden van een multinational? Ik zag dat ik in Leuven veel meer kon doen en twijfelde aan de toegevoegde waarde, plus, hoe zou ik passen in zo’n topstructuur? In ’94 contacteerden de Arbedtoplui Kinsch en Brück mij en stelden voor om CEO te worden van ALZ, dat roestvrij staal produceerde in Genk. Ik ben met mijn vrouw in de auto gestapt voor enkele dagen Provence. De Leuvense context speelde mee. Ik draaide al 25 jaar mee, en had ideeën over wat er beter zou kunnen. Een paar jaar voordien had ik een groepje oud-studenten, consultants bij McKinsey, weten te overtuigen om een strategieoefening te begeleiden aan hun alma mater. De oefening was verhelderend en hoopgevend, maar voor de implementatie bleek de tijd niet rijp. Ik was ontgoocheld, maar had anderzijds genoeg aan het voorzitterschap van een schitterend departement MTM, 180 man sterk, aan MRC en aan mijn andere verantwoordelijkheden.”

“Ik koos voor het avontuur en nam ontslag op mijn vijftigste, zonder matras. Ik dacht ( lacht), als het bij ALZ niet lukt, dan kan ik nog altijd een stationsbuffet openhouden. Alvast mijn moeder vond dat ik wel gek moest zijn om de veilige haven van de universiteit te verlaten voor de industrie. Het was meegenomen dat ik na 25 jaar op mijn beurt voor een beetje braakliggend terrein kon zorgen, waarop mijn opvolgers ondertussen mooie dingen hebben gebouwd. Ik ben hen daarvoor zeer dankbaar, en ze weten dat ik trots ben op hen.”

“Consolidatie in de sector van het roestvast staal was een noodzaak, ALZ moest in een groter geheel komen. Met de Fransen van Ugine werd een fusie voor inox uitgewerkt, en daarna snel uitgerold over alle activiteiten van de moedergroepen Arbed (ondertussen in het bezit van het Spaanse Aceralia) en Usinor. De groep Arcelor ontstond in 2002. Samen met mijn Franse collega leidde ik vanuit Parijs de inoxsector tijdens de integratiefase. Mijn staaljaren waren onvergetelijk, en ook daar had ik fantastische medewerkers. ‘Un professeur vaut ce que ses assistants valent’ is ook daar geldig.”

“In 2000 werd ik aangezocht als VEV-voorzitter, en mocht ik in het voetspoor treden van illustere voorgangers, van Lieven Gevaert tot Karel Vinck. Sensibilisering voor duurzaam ondernemen en consolidatie van het werkgeverslandschap stelde ik mij als extra opdrachten voor dat driejarige mandaat. Voka, het samengaan van het VEV en de kamers van koophandel, was het resultaat, en duurzaam ondernemen is vandaag meer dan actueel. Het communautaire was nooit ver weg, en mijn oproep namens het VEV tot een confederale aanpak met maximale responsabilisering, werd niet overal op applaus onthaald. De analyses die we toen bij het VEV maakten en de oplossingen die we aanreikten, staan vandaag kaarsrecht overeind.”

“De combinatie van de leiding van een bedrijf in volle verandering, fusieperikelen en stakingen incluis, met het voorzitterschap van VEV/Voka was uiterst boeiend, maar vaak ook vermoeiend. Het einde van mijn mandaat viel samen met de voltooiing van de integratiefase in Arcelor, het geschikte moment om operationeel te stoppen, en naar een wat rustigere en gezondere levenswijze over te schakelen. Er kwam meer tijd voor familie, vrouw, kinderen en kleinkinderen, en met gelukkig interessante uitdagingen in de biotopen universiteit en ondernemingen. Ik ben intens dankbaar voor de vrienden, de boeiende mensen die ik ontdekte en de kansen die ik kreeg in de voorbije 65 jaar.” (T)

Door Frans CrolsFoto’s Jelle Vermeersch

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content