HUISWERK OVERDOEN ?

Wensen voor werkelijkheid

Wie zijn wensen voor werkelijkheid neemt, loopt het risico bedrogen uit te komen. Een waarheid als een koe, die ook fiscalisten af en toe parten speelt. De lezer zal zich immers herinneren dat vorige week in deze kolommen een verhaal te lezen stond over de forfaitaire waardering van het voordeel van alle aard dat voortvloeit uit het gratis terbeschikkingstellen van een woning aan werknemers, bestuurders, werkende vennoten enzovoort.

De waarde die aan dat voordeel gegeven wordt, is afhankelijk van verschillende elementen. Om te beginnen moet men kijken naar de persoon die het voordeel verstrekt. De ramingsregels verschillen immers al naargelang deze persoon een gewone “natuurlijke persoon” is (iemand dus “van vlees en bloed”), dan wel een “rechtspersoon” (een vennootschap, een vzw enzovoort).

Gaat de terbeschikkingstelling uit van een “natuurlijke persoon” dan wordt het voordeel in alle gevallen geraamd op 100/60 van het geïndexeerde kadastraal inkomen (KI).

Gaat ze daarentegen uit van een “rechtspersoon”, dan wordt het verhaal veel ingewikkelder. Men moet dan om te beginnen nakijken hoe hoog het ongeïndexeerde kadastraal inkomen is.

Is dat niet hoger dan 30.000 frank, dan wordt het voordeel geraamd op een vast bedrag van 48.000 frank per jaar. Is het ongeïndexeerde KI van de woning wel hoger dan 30.000 frank, dan moet bovendien rekening worden gehouden met de hoedanigheid van de persoon die de woning ter beschikking krijgt. Is dat een personeelslid dat wegens zijn functies in de onmiddellijke nabijheid van het werk moet zijn, en daarom contractueel verplicht wordt een bepaalde woning te betrekken, dan wordt het voordeel ook geraamd op een vast bedrag : 144.000 frank per jaar.

Wordt de woning daarentegen aan iemand anders terbeschikkinggesteld (een bestuurder, een werkend vennoot, een werknemer die niet in de onmiddellijke nabijheid van het werk moet zijn enzovoort), dan wordt het voordeel geraamd op twee keer 100/60 van het geïndexeerde kadastraal inkomen, met dien verstande dat men het voordeel in deze situatie steeds moet ramen op de “werkelijke huurwaarde” als die hoger is dan twee keer 100/60 van het geïndexeerde KI.

VERZET.

Maar zoals vorige week geschreven, is tegen deze verwijzing naar de “werkelijke huurwaarde” verzet gerezen. De koning heeft immers wel de bevoegdheid om de anders dan in geld toegekende voordelen van alle aard op een “vast bedrag” en dus “forfaitair” te ramen. Maar niet om die voordelen te ramen op een manier die geen “forfaitaire” ramingswijze is. De verwijzing naar de “werkelijke huurwaarde” is geen forfaitaire ramingswijze. En dus is de koning zijn bevoegdheid te buiten gegaan. Met als gevolg dat de Raad van State de verwijzing naar de “werkelijke huurwaarde” heeft geschrapt.

Er is evenwel een “maar”. Het verzoek tot nietigverklaring waarover de Raad van State zich heeft uitgesproken, was gericht tegen het Koninklijk Besluit van 18 februari 1994. Meer bepaald dus tegen het Koninklijk Besluit waarin de verwijzing naar de “werkelijke huurwaarde” voor de eerste keer te lezen stond. Er is evenwel nog een tweede Koninklijk Besluit in het spel. Met name dat van 5 april 1995. Waarin de verwijzing naar de “werkelijke huurwaarde” nogmaals bevestigd is geworden.

Het arrest van de Raad van State waarmee de verwijzing naar de “werkelijke huurwaarde” vernietigd wordt, heeft strikt genomen enkel betrekking op het eerste Koninklijk Besluit. En niet dus op het tweede van 5 april 1995. Met als gevolg dat de vernietiging van de verwijzing naar de “werkelijke huurwaarde” eigenlijk geen effect heeft. Ze slaat immers op een Koninklijk Besluit dat inmiddels vervangen is geworden door een nieuw Koninklijk Besluit.

De conclusie dat de verwijzing naar de “werkelijke huurwaarde” niet meer bestaat, is dus voorbarig. Juridisch bestaat ze nog steeds. Maar veel praktisch belang kan ze niet meer hebben. Tegen het tweede Koninklijk Besluit is immers ook een verzoek tot vernietiging ingediend. En normaal gezien is het ondenkbaar dat de Raad van State nu tot een ander besluit komt. De verwijzing naar de “werkelijke huurwaarde” is en blijft immers in strijd met de forfaitaire manier waarop de koning de voordelen van alle aard mag waarderen.

Maar vooraleer men onbetwistbaar mag stellen dat de verwijzing naar de “werkelijke huurwaarde” niet meer bestaat, is vereist dat de Raad van State dat ook nog eens expliciet ten aanzien van dat tweede Koninklijk Besluit bevestigt.

REACTIE.

Afwachten dus. En afwachten ook, wat de reactie van de belastingadministratie zal zijn. Men mag immers aannemen dat zij zich niet aan juridische spitsvondigheden gaat vastklampen om tegen beter weten in toepassing te eisen van de “werkelijke huurwaarde”-regel. Zij weet immers ook dat de definitieve vernietiging ervan nog slechts een kwestie van “tijd” is.

In het verzoekschrift dat bij de Raad van State ingediend werd tegen dit tweede Koninklijk Besluit, zou overigens niet alleen de vernietiging gevraagd worden van de verwijzing naar de “werkelijke huurwaarde”. Van de gelegenheid heeft men ook gebruik gemaakt om de regeling op andere punten aan te vallen.

Bij nogal wat waarnemers bestaat immers de stellige indruk dat de forfaitaire raming van het voordeel van alle aard dat uit de gratis terbeschikkingstelling van woningen voortvloeit, op verschillende punten discriminerend is.

Neem een woning met een ongeïndexeerd kadastraal inkomen van 40.000 frank. Aangezien de indexatiecoëfficiënt voor het aanslagjaar 1997 vastgesteld werd op 1,1840 bedraagt het geïndexeerde KI bijgevolg op dit ogenblik (afgerond) 47.400 frank. Stel dat deze woning terbeschikking wordt gesteld van een werknemer. Het voordeel moet dan geraamd worden op 79.000 frank als ze terbeschikking wordt gesteld door een werkgever die een “natuurlijke persoon” is (voordeel = 100/60 van het geïndexeerde KI) ; en op 158.000 frank als diezelfde werkgever een “rechtspersoon” blijkt te zijn (voordeel = 2×100/60 van het geïndexeerde KI) ; en op 144.000 frank als de werkgever een rechtspersoon is en de werknemer wegens zijn functies in de onmiddellijke nabijheid van het werk moet zijn en daarom contractueel verplicht is deze woning te betrekken.

Eenzelfde voordeel dat al naargelang van de omstandigheden geraamd wordt op 79.000, 158.000 of 144.000 frank, roept ontegensprekelijk de indruk van discriminatie op. De verschillen zijn te groot. En zij kunnen nog veel groter worden. Neem bijvoorbeeld dat de woning in kwestie een riante villa is met een ongeïndexeerd KI van 140.000 frank. Geïndexeerd wordt dat dan 165.800 frank. Afhankelijk van de omstandigheden zou de waardering dan uitkomen op respectievelijk 276.333 frank, 552.666 frank of 144.000 frank. Of al naargelang van het geval, twee tot vier keer duurder.

KLEINER.

Ook bij woningen met een ongeïndexeerd kadastraal inkomen van niet meer dan 30.000 frank is het aanvoelen van discriminatie niet uit de lucht. Neem een woning met een KI van ongeïndexeerd 28.000 frank. Geïndexeerd wordt dat dan 33.200 frank. Het voordeel is dan gelijk aan 55.333 frank als de woning terbeschikking wordt gesteld door een natuurlijke persoon (voordeel = 100/60 van het geïndexeerde KI), en “slechts” 48.000 frank als dat gebeurt door een rechtspersoon.

Of de omgekeerde wereld. Bij de woningen met een ongeïndexeerd kadastraal inkomen van meer dan 30.000 frank is de raming doorgaans immers “hoger” wanneer de terbeschikkingstelling uitgaat van een rechtspersoon. In het voorbeeld is het juist andersom.

Kortom, er zit geen logische draad in deze reglementering. Ze combineert ramingen op een “vast bedrag” (48.000 frank, 144.000 frank), met ramingen die procentueel uitgedrukt zijn in functie van het kadastraal inkomen (al dan niet twee keer 100/60 van het geïndexeerde KI) ; en gaat er bovendien van uit dat de waarde van het voordeel per definitie anders (en meestal hoger) moet zijn als de persoon die de woning terbeschikkingstelt, een rechtspersoon is.

APPLAUS.

Het lijkt dan ook tijd dat de koning zijn huiswerk overdoet, en ramingsregels vastlegt die logischer in mekaar zitten en meer samenhang vertonen. De vraag is alleen of de koning daarvoor op veel applaus zal kunnen rekenen. Wel bij de voorstanders van een ordentelijke reglementering. Maar niet noodzakelijk bij de belastingplichtigen die dergelijke voordelen genieten.

Zij zijn immers al jaar en dag gewend aan ramingsregels die aan het genoten voordeel een waarde toekennen die in veel gevallen ver onder de werkelijke huurwaarde blijft. Zij zullen bijgevolg niet liever hebben dan dat de koning zijn koninklijke aandacht op andere zaken richt, en de bestaande ramingsregels zoveel mogelijk ongemoeid laat.

Maar nemen zij dan niet op hun beurt hun wensen voor werkelijkheid ? Want als de Raad van State het Koninklijk Uitvoeringsbesluit op verschillende punten nietig verklaart (wat dus nog even moet worden afgewacht) dan zal de Koning allicht niet anders meer kunnen dan heel deze problematiek opnieuw te bekijken. En zal hij zonder meer verplicht zijn te zoeken naar een regeling die minder discriminerend werkt.

JAN VAN DYCK

Jan van Dyck is fiscalist.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content