GROEI-EUFORIE VOORBARIG

Sluit Europa de jaren negentig met hun armtierige economische groei nog af vooraleer het decennium helemaal vol is? Tijdens het eerste kwartaal van 1998 kende de economie van de 11 toekomstige EMU-lidstaten een gemiddelde reële groei op jaarbasis van 3,2%. Duitsland en Frankrijk, de twee grootste euro-economieën, verwachten voor dit jaar een groei van respectievelijk net onder en net boven 3%, een prestatie waarmee ze eindelijk nog eens echt in de buurt komen van de Amerikaanse groeicijfers.

De groeikloof tussen Europa en de Verenigde Staten was de voorbije jaren inderdaad aanzienlijk. Over de periode 1991-’97 groeide de Amerikaanse economie gemiddeld met 2,3% per jaar, die van het Europa der 15 met 1,6%. Niet zo belangrijk, denkt u? Fout. Dat groeiverschil komt er concreet op neer dat het Amerikaans nationaal product, nog steeds over de periode 1991-’97, gecumuleerd met 17,3% toenam, tegenover slechts 11,7% voor de Europese Unie. Indien het Europa der 15 een economisch expansieritme gelijk aan dat van de VS had gekend, dan zou het nationaal product van de Europese Unie anno 1997 ruim 12.000 miljard frank groter zijn geweest dan wat nu effectief werd gerealiseerd. Hoe men de zaken ook draait of keert, zo’n bedrag scheelt een hele slok op de welvaarts- en welzijnsborrel.

De jongste gegevens wekken evenwel de indruk dat de Europese Unie de bocht aan het nemen is met – zeker voor dit en volgend jaar – groeiprognoses die zonder blozen naast de Amerikaanse kunnen staan. De hamvraag daarbij luidt echter hoe structureel een nieuwe groeifase zal zijn. De Amerikaanse economie zit nu immers reeds in zijn zevende jaar van continue expansie. Staat ook good old Europe aan de vooravond van een langdurige periode van aanzienlijke economische groei die zowel het werkloosheidsprobleem als de situatie van de publieke financiën sterk positief zal beïnvloeden?

Steeds meer economen en commentatoren, waaronder de gezaghebbende Financial Times, zien belangrijke parallellen tussen de toestand van de Verenigde Staten aan het begin van dit decennium en de toestand waarin de Europese Unie zich vandaag bevindt. Eerste en belangrijkste element daarin is dat, net als de Amerikaanse ondernemingen in de loop van de jaren tachtig, vele Europese bedrijven zich de afgelopen jaren een fors dieet van kostenbeheersing en strategische stroomlijning hebben opgelegd. De concurrentiepositie van vele Europese bedrijven is vandaag een stuk steviger dan pakweg vijf jaar geleden. Tweede element van parallellisme vormt de schuchtere “amerikanisering” van onze arbeidsmarkten waar – weliswaar tegen heug en meug van velen – flexibiliteit en mobiliteit zijn toegenomen.

De meeste euro-enthousiasten voegen daar als derde element nog aan toe dat via de discipline van de Maastrichtnormen het budgettaire landschap er een stuk groeivriendelijker bijligt dan aan het begin van de jaren negentig. Hier begint het geloof dat Europa nu een structureel sterker groeipad is ingeslagen echter barstjes te vertonen. Er zijn immers steeds meer tekenen dat saneringsmoeheid zeer nadrukkelijk aan de orde is in Europa. De OESO maakt zich zorgen over het Duitse budget. Frankrijk zal ook dit jaar slechts via kunst- en vliegwerk de 3% kunnen halen. En de Spaanse eerste minister José Maria Aznar verving zijn begrotingsminister, José Barea, omdat die wat al te vaak aan de alarmbel hing omtrent een gebrek aan uitgavenbeheersing.

Het probleem van de begrotings- en schuldsituatie van de euro-lidstaten gaat, wat de impact op de economische groei betreft, echter veel verder dan een mogelijke “slip” in de komende periode. Een algemeen kenmerk van de begrotingssanering zoals die de voorbije jaren gerealiseerd werd, is immers dat die sanering voor pakweg driekwart langs de kant van de inkomsten gebeurde. Zeker in vergelijking met de Verenigde Staten vormt de euro-zone nu een gebied met zeer hoge belastingsvoeten, vooral inzake de lasten die wegen op de productiefactor arbeid.

Deze situatie heeft duidelijke implicaties voor het langetermijngroeipotentieel van de Europese Unie. Wat leert immers het ernstig empirisch onderzoek inzake de determinanten van economische groei? Dat die groei – alle andere factoren ongeveer gelijk zijnde – het sterkste is daar waar de stock aan menselijk kapitaal het hoogst is, daar waar de bescherming van de eigendomsrechten het best verzekerd is, daar waar de vertekening van de marktprijzen het geringst is en daar waar het aandeel van de niet-investeringsuitgaven van de overheid het kleinst uitvalt.

Vergelijkt men Europa met de VS, dan kan allicht gesteld worden dat inzake de eerste twee factoren, de stock aan human capital en de bescherming van eigendomsrechten, beide erg dicht bij elkaar liggen. De grote verschillen zitten hem echter in de elementen drie en vier. Door de hogere belastingdruk liggen de meeste prijzen in Europa verder van het niveau dat een optimale efficiëntie garandeert dan in de VS. De overheidsconsumptie ligt in de VS een vol procentpunt van het BBP lager dan in de Europese Unie. Zolang deze scheeftrekkingen in het voordeel van de VS blijven bestaan, valt het moeilijk te geloven dat op lange termijn de Europese economie de groeiprestaties van de Amerikaanse kan evenaren, laat staan verbeteren.

Johan Van Overtveldt

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content