Flater rond beroepskosten rechtgezet

Het staat nu definitief vast: bedrijven die in het verleden Maribel-bis- en Maribel-ter-steun hebben gekregen, moeten méér terugbetalen dan de vorige regering had toegezegd.

De zogenaamde Maribel-regeling is begin de jaren tachtig van de vorige eeuw uitgevonden en heeft tot diep in de jaren negentig bestaan. Ze hield in dat aan werkgevers die handarbeiders tewerkstelden, een vermindering van de patronale socialezekerheidsbijdragen werd toegestaan.

Begin de jaren negentig besloot de toenmalige regering extra steun te verlenen aan sectoren die het meest aan de internationale concurrentie waren blootgesteld. De sector van het internationaal goederentransport bijvoorbeeld, of die van de chemische nijverheid en van de metaalverwerkende industrie. Voor die sectoren werd in een verhoogde bijdragevermindering voorzien. En die verhoging werd na enkele jaren nogmaals verhoogd. Men noemde die verhogingen respectievelijk Maribel- bis en – ter.

Het vervolg van het verhaal is bekend. Aangezien de verhoogde steunmaatregelen net ten goede kwamen aan sectoren die sterk onderhevig waren aan internationale concurrentie, vonden ze geen genade bij de Europese Commissie. Met als gevolg dat België door het Europees Hof van Justitie werd veroordeeld om de verboden steun terug te vorderen van de ongeveer 1200 ondernemingen die van het systeem hadden genoten.

Voor de betrokken bedrijven was dat uiteraard een serieuze tegenvaller. Vandaar dat men er alles aan heeft gedaan om het effectief terug te betalen bedrag zoveel mogelijk te beperken, en om betalingsfaciliteiten te bieden. De betrokken bedrijven kregen de keuze om de terugbetaling in één keer te doen op 1 april 2000, of in twaalf schijven, gespreid over evenveel trimesters, ook weer te rekenen vanaf 1 april 2000.

Het terug te betalen bedrag werd op verschillende manieren beperkt. Bedrijven met minder dan vijftig handarbeiders hoeven niets terug te betalen. Idem voor bedrijven die slechts een beperkt voordeel genoten (en zodoende onder de de minimis-regel vallen van maximaal 100.000 euro steun, gespreid over drie jaar). De terugbetalingsverplichting blijft op die manier beperkt tot de grotere ondernemingen die veel handarbeiders tewerkstellen.

Het bedrag dat zij moeten terugbetalen is niet de volledige steun, maar wel het verschil tussen de genoten steun en de gewone bijdragevermindering (de niet-verhoogde Maribel) waarop alle ondernemingen met handarbeiders recht hadden. Van dat verschil moet tenslotte slechts 59,83% effectief worden terugbetaald. De genoten steun (vermindering van de patronale socialezekerheidsbijdragen) heeft immers tot gevolg gehad dat het fiscale resultaat van de betrokken bedrijven is omhooggegaan (omdat zij op overeenkomstige wijze minder sociale bijdragen in aftrek hebben kunnen brengen). Het werkelijk genoten voordeel was daardoor niet gelijk aan 100% van het voormelde verschil, maar slechts aan 59,83% daarvan (namelijk 100 min de vennootschapsbelasting van 40,17% die men wegens de bijdragevermindering extra heeft betaald). Alleen deze 59,83% moet daarom worden terugbetaald.

Tot daar geen enkel probleem. Maar de vorige regering dacht het handig te spelen, door nog een stap verder te gaan. Ze liet het parlement een wet goedkeuren waarin te lezen stond dat het effectief terug te betalen bedrag werd gelijkgesteld met een socialezekerheidsbijdrage. Daardoor werd de terugbetaling fiscaal aftrekbaar. Met als resultaat dat de financiële kostprijs van de terugbetaling nog verder daalde: geen 59,83% maar slechts ongeveer de helft daarvan; de rest werd immers verhaald op de fiscus.

Dat België met het trucje van de fiscale aftrekbaarheid bezig was de Europese Commissie om de tuin te leiden, werd in het parlement weliswaar door een enkel kamerlid (van de toenmalige oppositie) opgemerkt. Maar zijn wijze woorden klonken als die van een roepende in de woestijn, en dus werd de fiscale aftrekbaarheid zonder verpinken goedgekeurd.

De Europese Commissie laat zich niet zo makkelijk bij de neus nemen, en eiste dat de fiscale aftrekbaarheid alsnog ongedaan zou worden gemaakt. De huidige regering had dan ook geen andere keus meer dan aan die eis tegemoet te komen.

Het een en ander staat inmiddels te lezen in de Programmawet van 30 december 2001, die op oudejaarsdag in het Belgisch Staatsblad werd gepubliceerd.

De uitgewerkte regeling komt, in twee woorden gezegd, hierop neer. Wat vanaf 1 januari 2002 nog aan terugbetalingen gebeurt (de terugbetalingen in driemaandelijkse schijven), is niet langer als beroepskosten aftrekbaar. Wat tot en met 31 december 2001 is terugbetaald, blijft fiscaal aftrekbaar. Maar het fiscale voordeel dat uit deze aftrek voortvloeit of is voortgevloeid (40,17% van de gedane terugbetalingen), moet op zijn beurt worden terugbetaald. In één keer, of in drie schijven. Dit alles volgens nog bij Koninklijk Besluit vast te stellen modaliteiten. Deze terugbetaling zal op haar beurt niet als beroepskosten aftrekbaar zijn.

Blijft de vraag wie voor deze miskleun verantwoordelijk is. De huidige regering kan zich verschuilen achter het idee dat het gaat om de rechtzetting van een fout die de wetgever tijdens de vorige legislatuur heeft gemaakt. Maar fundamenteel wijst het op een dieper en altijd weer op de loer liggend gevaar. Met name dat de loyauteit tegenover Europa vlug onder druk komt, zodra nationale belangen – in casu van een groot aantal Belgische ondernemingen – op het spel staan.

Jan Van Dyck

De auteur is advocaat bij Dauginet & co. en hoofdredacteur van Fiscoloog.

Ook de belastingbesparing moet worden terugbetaald.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content