Vijf staatshervormingen hebben we achter de rug. De zesde komt er vroeg of laat aan, anders lopen de overheidsfinanciën tegen de muur. Al wordt het niet gemakkelijk, want de Franstaligen blijven hameren op onvoorwaardelijke dotaties voor de armlastige Franse Gemeenschap.
De uitbouw van de Belgische federale staatsstructuur is met vallen en opstaan en in verschillende fases gebeurd, omdat er geen kant-en-klaar model bestond voor dit proces. Het federale huis zoals het er nu uitziet heeft veel weg van een typische koterij waarbij in de loop van de jaren – de vijf staatshervormingen van 1970, 1980, 1988, 1993 en 2000 – telkens stukjes werden bijgebouwd. Dat blijkt uit de nieuwe Vives-monografie Vijf staatshervormingen achter de rug, één in de wachtkamer van Koen Algoed en Jeroen Van Nieuwenhove. In de analyse wordt niet alleen teruggeblikt op de voorbije staatshervormingen, maar wordt ook gewezen op de knelpunten voor een nieuwe. En dan komt onvermijdelijk de herziening van de bijzondere financieringswet in beeld.
Koen Algoed, kabinetschef van Vlaams minister van Begroting Philippe Muyters (N-VA), weet nu al dat een nieuwe staatshervorming annex financieringswet opnieuw geen schoonheidsprijs zal krijgen. “De Franstaligen heten geen vragende partij te zijn voor fiscale autonomie voor de deelstaten en vragen er daarom een prijs voor. Dat is op zich vreemd, want ook de sociale zekerheid is gebaat bij een financiële responsabilisering van de deelstaten op basis van eigen inkomsten. Het zal de deelstaten aanzetten tot een verantwoordelijk beleid. Maar Franstaligen blijven vooral hameren op de onvoorwaardelijke dotaties naar de gemeenschappen via een financiering op basis van de behoeften.”
Geen bizarre mechanismen
Algoed benadrukt dat een nieuwe financiële staatshervorming noodzakelijk maar niet voldoende is, wil de federale overheid kunnen overleven. De gezondmaking van de overheidsfinanciën is vooral een zaak van de sociale zekerheid (zie kader Reddingsoperatie voor de federale kas). Vraag is hoe die staatshervorming concreet vorm zal krijgen. Vlaanderen hamert al langer dan vandaag op de noodzaak van meer fiscale autonomie. De deelstaten worden dan niet langer vooral door dotaties gefinancierd, maar kunnen meer en meer eigen belastingen heffen. In het huidige systeem, dat vooral op dotatiefinanciering stoelt, zijn de gewestoverheden weinig verantwoording verschuldigd aan hun kiezers voor de beleidsmiddelen waarover ze beschikken.
Met meer eigen belastingbevoegdheden zullen deelstaten ertoe worden aangezet om een verantwoordelijk beleid te voeren. Met het dotatiesysteem kan goed bestuur zich vertalen in minder opbrengsten indien een andere entiteit nog beter presteert. Omgekeerd kan slecht bestuur resulteren in hogere opbrengsten wanneer een andere entiteit nog slechter presteert. Ook kunnen de dotaties in combinatie met het solidariteitsmechanisme tot bizarre uitkomsten leiden. Bovendien ontbreekt de democratische legitimiteit voor een belangrijk deel van de inkomsten van de gemeenschappen en gewesten.
Een nieuwe staatshervorming die kiest voor meer responsabilisering op basis van eigen fiscale ontvangsten kan dat verhelpen. Deelstaten worden er dan toe aangezet om een efficiënter beleid te voeren, wat bijvoorbeeld zal leiden tot een hogere werkgelegenheidsgraad. Bovendien hebben de deelstaten meer instrumenten nodig om een eigen beleid te voeren zoals de mogelijkheid om een eigen belastingtarief te hebben. Die combinatie van verantwoordelijkheid en solidariteit is op zijn beurt een goede zaak als België zijn Europese verplichtingen wil nakomen. Pro memorie: op de voorbije Europese top beloofde de Belgische regering de komende tien jaar 500.000 jobs te creëren.
Gewesten staan centraal
Het overzicht van de voorbije staatshervormingen leert dat de financiële autonomie van de deelgebieden uiterst beperkt was in 1970, en dat die sindsdien eigenlijk nauwelijks is toegenomen. De verruiming van de fiscale autonomie gebeurde altijd met de rem op. Algoed: “Daarom moet ik zeggen dat de Lambermontakkoorden van 2001 zowel een stap vooruit als een stap achteruit waren. De fiscale autonomie voor gewesten werd toen uitgebreid, onder andere met de overheveling van de registratierechten en successierechten. Bovendien kregen de gewesten een marge om op de door de federale overheid geïnde personenbelasting op- en afcentiemen toe te passen of algemene belastingaftrekken in te voeren. Dat werd mogelijk op voorwaarde dat de progressiviteit niet wordt verminderd en dat er geen deloyale fiscale concurrentie is. Maar tegenover die fiscale autonomie in de personenbelasting stond geen gelijke afbouw van de gewestdotatie. Bovendien was er door de overheveling van het kijk- en luistergeld van de gemeenschappen naar de gewesten van enige fiscale autonomie voor de gemeenschappen geen sprake meer.”
ALAIN MOUTON EN DAAN KILLEMAES