Een totaal verkeerd argument

Er zijn fiscale maatregelen die de bloeddruk van voor- en tegenstanders angstwekkend de hoogte in jagen. Het beste voorbeeld is de aftrek voor risicokapitaal, beter bekend als de notionele intrest. Die laat vennootschappen toe het fiscaal resultaat te verlagen met een bepaald percentage van hun (gecorrigeerd) eigen vermogen.

De voorstanders zijn zo voor, dat ze de maatregel in koor bestempelen als het beste wat het bedrijfsleven de jongste jaren op fiscaal gebied overkomen is. En wie het aandurft een kwaad woord over de maatregel te spreken, wordt deskundig de mond gesnoerd en riskeert met pek en veren te worden ingesmeerd. De maatregel verdraagt blijkbaar geen kritiek. Hoe merkwaardig en eigenaardig dat is, hebben we drie jaar geleden met ware doodsverachting in de allerheiligeneditie van Trends beschreven. We wagen ons geen tweede keer aan een dergelijke oefening.

De kritiek komt tegenwoordig uit politieke hoek. Zoals bekend vinden sommige politici dat de maatregel gekoppeld zou moeten zijn aan een tewerkstellingsvoorwaarde. En dat niet alle vennootschappen voor de maatregel in aanmerking zouden moeten komen.

Zo vroeg kamerlid Dirk Van der Maelen (sp.a) zich onlangs af, waarom ook vennootschappen die in vereffening zijn, het voordeel van de notionele interest nog moeten kunnen genieten. Het kamerlid meende zelfs een vorm van misbruik te ontwaren. Als een vennootschap in vereffening overgaat tot het toekennen van voorschotten aan de vennoten of aandeelhouders, zouden die voorschotten volgens het kamerlid nog steeds mee de basis vormen waarop de notionele-intrestaftrek berekend wordt.

De kritiek van het kamerlid verraadt de zenuwachtigheid, ook in het kamp van de tegenstanders. Waar de voorstanders geen kans onbenut laten om dikwijls met overtrokken argumenten de noodzaak van de maatregel te bezingen, begaat het kamerlid op zijn beurt de fout de maatregel te willen bestrijden met – minstens in dit geval – een totaal verkeerd argument.

Om een en ander goed te begrijpen, past een woord uitleg over de manier waarop vennootschappen in vereffening fiscaal behandeld worden.

Zodra een vennootschap ontbonden wordt, bestaat zij nog slechts met het oog op haar vereffening. De bedoeling is dat de activa van de vennootschap verzilverd worden, de schulden aangezuiverd worden; en dat het batig saldo uitgedeeld wordt aan de vennoten of aandeelhouders.

Tot ongeveer twintig jaar geleden werden ontbonden vennootschappen aan de normale heffing van de vennootschapsbelasting onttrokken. In plaats daarvan werden zij onderworpen aan een bijzondere en vrij ingewikkelde liquidatiebelasting.

Een twintigtal jaren geleden besliste de wetgever evenwel deze bijzondere fiscale behandeling te schrappen. Sindsdien blijven vennootschappen, ook nadat de beslissing tot ontbinding gevallen is, aan de normale regels van de vennootschapsbelasting onderworpen. Zij moeten dus nog altijd, zoals tijdens het gewone vennootschapsleven, een aangifte in de vennootschapsbelasting indienen. En zij worden nog steeds volgens de gewone regels belast.

Tot die gewone regels van de vennootschapsbelasting behoort sinds enkele jaren ook de toepassing van de aftrek voor risicokapitaal (de notionele interest).

Anders dan kamerlid Van der Maelen suggereert, is er dus niets abnormaals wanneer vennootschappen in vereffening ook nog recht hebben op de notionele-intrestaftrek. Het zou integendeel abnormaal zijn als zij van die aftrek uitgesloten zouden zijn.

Het kamerlid dwaalt daarnaast nog op een ander punt. Hij heeft het bij het rechte eind wanneer hij stelt dat een vennootschap in vereffening voorschotten kan toekennen op hetgeen uiteindelijk te verdelen is aan de vennoten en aandeelhouders. De vennootschap moet niet wachten totdat alle activa te gelde gemaakt zijn, en alle schulden aangezuiverd zijn. In de praktijk gebeurt het zeer dikwijls dat de verdeling stapsgewijs gebeurt.

Het kamerlid dwaalt wel wat de gevolgen van zo’n stapsgewijze verdeling betreft: hij gaat ervan uit dat de toegekende voorschotten deel blijven uitmaken van het eigen vermogen van de vennootschap en dus nog altijd mee de basis vormen waarop de notionele-intrestaftrek berekend wordt.

Niets is minder waar. In de boekhoudwetgeving staat – zij het niet altijd even duidelijk – te lezen dat de bedoelde voorschotten afgetrokken moeten worden van het eigen vermogen. Hoe meer voorschotten er toegekend worden, hoe kleiner het eigen vermogen wordt. En dus ook hoe kleiner de berekeningsbasis van de notionele-intrestaftrek zal zijn.

DE AUTEUR IS ADVOCAAT EN HOOFDREDACTEUR VAN FISCOLOOG.

Jan Van Dyck

Voorschotten op het te verdelen saldo komen in mindering van het eigen vermogen.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content