De overheid is overbodig

“De overheid kan nauwelijks een zinvolle rol spelen bij fundamenteel wetenschappelijk onderzoek.” De mening van een fundamentalistsche vrijemarkteconoom? Nee, wel die van Terence Kealey, klinisch biochemicus aan de Universiteit van Cambridge. Gesprek met een (amateur-)econoom van hoog gehalte.

Cambridge, (Groot-Brittannië).

“Ik stop hiermee. Je kan niet tegelijk een goed econoom zijn én een bedreven onderzoeker in klinische biochemie. Tenslotte is de biochemie nog altijd mijn vak. Ik heb de voorbije jaren voldoende aan de boom geschud.”

Aan het woord is Terence Kealey, een 47-jarige klinisch biochemicus verbonden aan de roemruchte University of Cambridge. In 1989 bond hij de kat de bel aan met het artikel ‘ Science Fiction – and the true way to save British science‘. Zeven jaar later verscheen dan zijn magnum opus, het boek ‘ The Economic Laws of Scientific Research’ (Macmillan Press). Daarin veegt Kealey definitief de vloer aan met de argumentatie dat de overheid een belangrijke rol moet spelen in onderzoek en ontwikkeling. Meer nog, vindt Kealey: “hoe minder die overheid zich met O&O bemoeit, hoe beter.”

In zijn publicaties haalde Kealey ook zwaar uit naar zijn natuurlijke biotoop: de gemeenschap van wetenschappelijke vorsers. Terence Kealey: “Midden de jaren tachtig stonden de Britse wetenschappers voortdurend aan de klaagmuur. Ze vonden dat Groot-Brittannië steeds meer achteropraakte inzake wetenschappelijk werk. Dat was volgens hen te wijten aan de besparingen en rationaliseringen van de toenmalige premier Margaret Thatcher. Onterecht: geleidelijk aan ontdekte ik hoe geraffineerd de wetenschappelijke wereld – net zoals andere lobbygroepen – jaagt op overheidsfondsen voor onderzoekswerk. Via dat besef kwam ik bij de economische analyse van wetenschappelijk werk.”

Bacon versus Smith

Over de band tussen onderzoek en ontwikkeling en economische groei werd er de jongste jaren heel wat gepubliceerd. Hoewel Terence Kealey ook dat moderne werk kent (zie kader: Valt economische groei stil?), spitst hij zijn argumentatie toe op twee historische figuren: Francis Bacon (1561-1626) en Adam Smith (1723-1790). Wat Bacon betreft, verwijst de Cambridge-biochemicus vooral naar de uiteenzettingen in ‘ The Advancement of Learning‘, verschenen in 1605. Obligate verwijzingen naar Adam Smith zijn ‘ The Theory of Moral Sentiments‘ (1759) en ‘ The Wealth of Nations‘ (1776).

Bacon vond

dat er inzake wetenschappelijk werk een belangrijke rol was weggelegd voor de overheid, een idee dat Adam Smith van tafel veegde. Terence Kealey: “Francis Bacon bracht essentieel drie stellingen naar voor. Primo: fundamenteel wetenschappelijk onderzoek zorgt voor een toename van de maatschappelijke welvaart. Secundo: fundamenteel onderzoek moet door de overheid worden gefinancierd. Tertio: wetenschap werkt moreel verrijkend. Op elk van die drie stellingen bracht Adam Smith een stevige tegenargumentatie naar voor”.

Kealey sluit zich aan bij Smiths gedachtegang. Terence Kealey: “Vooral de idee dat wetenschappelijk werk moreel verrijkend werkt, blijft hardnekkig rondzweven. De geschiedenis vormt echter één lange ontkrachting van die idee. Wetenschappers zijn vaak egoïstische, in een enge denkwereld opgesloten individuen. Duitse geleerden werkten voor Hitler, Russische voor Stalin en Japanse voor Tojo. Wetenschappers zijn niet slechter, maar zeker ook niet beter dan de doorsnee mens. Adam Smith had perfect door dat moraliteit en ethisch besef weinig of niets te maken hebben met de mate waarin men wetenschappelijk is geschoold.”

Ook de eerste van Bacons stellingen – het directe verband tussen fundamenteel wetenschappelijk onderzoek en welvaart – snijdt volgens Kealey geen hout: “Het bestaan van zo’n band werd de voorbije jaren grondig onderzocht. De conclusie luidt dat 80% à 90% van de welvaartsverhogende vooruitgang voortvloeit uit toegepast onderzoek en niet uit fundamenteel onderzoek. Ook hierop had Adam Smith al een zeer klare kijk. Hij beweerde bijvoorbeeld dat technologische vooruitgang in grote mate te danken is aan de ‘ common workmen‘ en de inventiviteit van de ‘ makers of the machines‘. De geleerde die in zijn lab aan het vorsen is, draagt volgens Adam Smith niet te veel bij aan de maatschappelijke welvaart.”

Overheid versus privé

De tweede stelling van Francis Bacon luidde dat de overheid fundamenteel onderzoek aan de universiteiten moest financieren. Deze argumentatie klinkt ook door in de stellingen van moderne economen, zoals de Amerikanen Paul Romer en Zvi Griliches. Ze staven hun pleidooi voor overheidssteun aan O&O vooral met het argument dat vrijemarktkrachten tot onderinvesteringen in fundamenteel onderzoek leiden. Want, zo redeneren ze, degenen die resultaten boeken met dat onderzoek, kunnen nooit alle winsten opstrijken die daaraan zijn verbonden.

Volgens Terence Kealey bewijst de geschiedenis dat deze stelling niet klopt: “Zo werd Groot-Brittannië een industriële, militaire én politieke wereldmacht onder een regime van laissez-faire. Een principe dat ook gold voor de financiering van fundamenteel onderzoek. Vooral na de Eerste Wereldoorlog begon de Britse overheid zich steeds meer bezig te houden met die financiering, onder meer via de Medical Research Council en de Higher Education Funding Council, die respectievelijk werden opgericht in 1913 en 1919. Toeval of niet, maar het was net vanaf die periode dat Groot-Brittannië – relatief gezien – aan belang begon in te boeten. De Verenigde Staten werden rond de eeuwwisseling de leidende wereldnatie. Tot na de Tweede Wereldoorlog speelde de overheid echter nauwelijks een rol in het fundamenteel onderzoek. Het opdrijven van de overheidsinspanningen inzake O&O veranderde niets aan de langetermijngroeivoet van de Amerikaanse economie ( nvdr – zie ook grafiek: Overheid maakt geen verschil).”

Zelfs Japan ondersteunt volgens de biochemicus uit Cambridge de stelling dat de overheid zich maar beter niet kan inlaten in de financiering van O&O. Terence Kealey: “Japan zette zijn beste economische prestaties neer in de periode dat de overheid minder dan 20% van de totale O&O-inspanning voor haar rekening nam. Inzake universitaire O&O financierde de Japanse overheid tussen 1950 en 1980 minder dan 50% van het onderzoekswerk, terwijl dit in andere geïndustrialiseerde landen rond de 90% ligt. Pas in de jaren tachtig dreef de Japanse overheid haar inspanningen ter zake op. Opnieuw kan de vraag worden gesteld of hier geen verband bestaat tussen die oplopende overheidsinmenging en de enorme problemen waarmee de Japanse economie nu kampt. Japan heeft nood aan een revolutie aan de aanbodzijde van de economie, niet aan verhoogde onderzoeksinspanningen gefinancierd door de overheid.”

Monopolie versus concurrentie

In zijn afwijzing van overheidsinmenging bij de financiering van fundamenteel onderzoek houdt Terence Kealey het echter niet bij wat los samengezochte historische aanwijzingen. Hij werkte een stevig doordacht theoretisch model uit.

Uitgangspunt daarbij is het bekende gegeven dat in een perfect competitieve vrijemarkteconomie winsten verdwijnen. Terence Kealey: “Ondernemingen kunnen alleen winsten genereren door uit het keurslijf van de volledige concurrentie weg te komen. Dat kunnen ze door monopolies te creëren die wél toelaten om winsten binnen te rijven. Monopolies creëren, kan je onder meer door te investeren in onderzoek. Wanneer de monopolierechten vervallen, verwerft ook de hele maatschappij de voordelen van innovatie en neemt de levensstandaard toe. De belangrijkste conclusie luidt dus dat hoe competitiever de markt is, hoe groter de druk zal zijn op de ondernemingen om fundamentele researchinspanningen te leveren.”

Kealey vindt dat de meeste economen een fundamentele denkfout begaan als zij stellen dat bedrijven en/of individuen zullen onderinvesteren in O&O omdat zij niet alle voordelen van onderzoeksinspanning kunnen oogsten. Terence Kealey: “Economen als Paul Romer situeren hun model verkeerdelijk in een perfect competitieve marktomgeving. De essentie van researchinspanningen bestaat er nu net in om onder die concurrentiedruk uit te komen. Wie succesvol onderzoek verricht, komt minstens tijdelijk in een monopolistische situatie terecht en kan dus wel de winsten van zijn O&O-inspanningen opstrijken. Als de overheid dus research wil stimuleren, moet ze niets meer doen dan een kader scheppen waarin de vrije concurrentie voluit kan spelen.”

Toch komt Kealey

in zijn laatste geschriften verrassend uit de hoek. Daarin pleit hij tóch voor een beperkte rol van de overheid bij de financiering van fundamenteel onderzoek. En daarvoor schuift hij drie redenen naar voor: democratische verantwoording en bekommernis voor volksgezondheid en milieu.

Deze argumentatie verrast. Tonen de voorbije jaren niet aan dat op die vlakken uiteindelijk een subtiel gestuurde vrije markt tot veel betere resulaten leidt dan directe overheidsinterventies? Terence Kealey houdt nog even de boot af maar geeft uiteindelijk zuchtend toe: “Ik geloof zelf niet in die drie redenen. Ik kwam in de loop der jaren echter tot het besef dat mijn boodschap zo hard aankwam bij mijn collega-onderzoekers dat ik het nodig vond om enige verpakking rond mijn boodschap te weven.”

Johan Van Overtveldt

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content