De lulcultuur regeert

Ooit hield ik in De Balie in Amsterdam voor de reeks ‘Brandende Kwesties’ een lezing tegen ‘de lulcultuur’. Ik citeerde onder meer politici, deskundigen, reclamemakers en sportlui, en kreeg meteen de lachers op mijn hand. Facebook bestond nog niet, anders hadden ze zich vast doodgelachen. Nu is de gewenning aan krompratende, uit hun nek kletsende en grofgebekte lieden zo ver gevorderd dat niemand er nog van opkijkt.

De taal is navenant, niet eens een sappig dialect, maar een tussentaal die het Nederlands geweld aandoet en doorspekt wordt met opgepikt Engels. Geen rechtgeaarde Vlaming die zich door dit fenomeen in zijn identiteit bedreigd voelt. Wij kennen onze talen, zolang het maar geen Frans is. Terwijl we het toch vanzelfsprekend vinden dat een vreemdeling zich moet inburgeren en geen koeterwaals, maar correct Nederlands spreekt. Er wordt ‘gechat’ en ‘getwittert’ als in een gigantische parkietenkooi, van triviale mededelingen tot insinuaties en beledigingen, als het al geen bedreigingen zijn. Niet de kroon, maar de intimiteit wordt ontbloot. Zonder het goed te beseffen zet de mensheid zichzelf te kijk.

De handelsgeest van mijn voorouders vraagt zich af wie daar beter van wordt. Waar komt de nood vandaan om voortdurend online te zijn en virtueel te communiceren? Geeft het een gevoel van verbonden te zijn, maar is het tegelijk vrijblijvender dan het rechtstreekse contact? En waarom is de toon vaak zo bits? Als er al gelachen wordt, dan uit leedvermaak.

Het gaat van hoog tot laag, want het zijn niet alleen de straatschoffies die de toon aangeven. Het scheldproza van onze gekozenen, dat via het zoveelste lek in de pers wordt gepresenteerd, doet er niet voor onder. Minnetjes. Willen of kunnen deze mensen wel tot een overeenkomst komen? Heeft dit land waarlijk de politici die het verdient? De staat is een complex bedrijf, maar net als elk ander bedrijf heeft de staat stabiliteit nodig en moet hij kunnen groeien. Handel en werkgelegenheid moeten worden bevorderd, onderwijs en gezondheidszorg georganiseerd, de kunsten moeten zich vrijelijk kunnen ontplooien, de betrekkingen met het buitenland moeten de plaats in de wereld verzekeren. Staatsmanschap ( et pour les femmes la même chose!) is een vereiste om een land te besturen, daarbij gaan visie en kunde samen. Twitterende egotrippers, tipsy lolbroeken en gevatte nijdassen kunnen we missen als kiespijn. Klare en beheerste taal getuigt van een helder inzicht en dwingt respect af.

Ons wordt dagelijks voorgehouden dat we moeten bezuinigen om de economische crisis te boven te komen, dat de bedrijven meer ontwikkelingsruimte moeten krijgen en de loonlast moet worden gematigd, dat we langer moeten werken om de sociale verzekering en de pensioenen veilig te stellen, en wat stelt de politiek daartegenover? Woorden, niets dan woorden, schreef Shakespeare al. Maar woorden verwijzen naar mensen en dingen, taal is niet neutraal of onschuldig. Wordt de machteloosheid van de staat tegenover internationale concerns gemaskeerd met binnenlands gekibbel? En moet het volk ondertussen maar zijn eigen boontjes doppen, of op zijn Belgisch, voor wie dat beter begrijpt, ‘zijn plan trekken’? Vooralsnog doet het volk dat voorbeeldig, maar het geduld wordt zwaar op de proef gesteld.

De populariteit van een of andere politicus kan nauwelijks de malaise verbergen, na maanden palaveren moet er een einde komen aan het politieke geharrewar. Het begint op onvermogen te lijken, op gebrek aan vakkennis. En het geeft het gevoel dat partijbelangen en carrières voorgaan op het algemeen welzijn.

Het is ironisch dat je in een land waar de taal een brandende kwestie is, moet wijzen op het belang van een correcte taal. Dat je als een fatsoenrakker de taalvervuiling moet aanklagen. Het hoeft toch geen ‘verduidelijking’ dat taalvaardigheid kennis en cultuur veronderstelt, wat dan weer alle mogelijkheden biedt om creatief met de taal om te gaan en vlot te communiceren. In een crisis is sneren en schelden contraproductief, en een onduidelijke taal wekt geen vertrouwen. Het is tegen mijn winkel, maar misschien is het aangewezen om een stiltemoment in acht te nemen. Even geen geklets en getetter, met de tijd de woorden laten bezinken. En pas spreken als je wat zinnigs hebt te melden.

Monika van Paemel – Schrijfster

In een crisis is sneren en schelden contraproductief, en een onduidelijke taal wekt geen vertrouwen.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content