Onderwijskosten zijn slechts in uitzonderlijke gevallen als beroepskost aftrekbaar. Maar het hof van beroep in Gent legt de lat verrassend laag.
Indien u een uitgave als beroepskost wilt aftrekken, is ten gronde vereist dat u de kosten hebt gemaakt om belastbare beroepsinkomsten te verkrijgen of te behouden. Anders gezegd, de uitgave moet een determinerende oorzaak vinden in de uitoefening van uw beroepswerkzaamheid. Privé-uitgaven komen niet in aanmerking.
In de wet wordt dat nog eens met zoveel woorden onderstreept. Daar luidt het dat de aftrek uitgesloten is voor uitgaven van persoonlijke aard, waartoe onder meer behoren: de huurprijs van een woning, de kosten van onderwijs of opvoeding, de onderhoudskosten van het gezin enzovoort.
Woning. Maar deze uitdrukkelijke uitsluitingen hebben niet tot gevolg dat bijvoorbeeld de huurprijs van een woning nooit voor aftrek in aanmerking kan komen. In de rechtspraak is al lang aanvaard dat de kostprijs van een tweede woning soms zodanig door de uitoefening van de beroepswerkzaamheid vereist kan zijn, dat de huurprijs toch het karakter van een aftrekbare beroepskost kan hebben.
Een klassiek voorbeeld is dat van de werknemer die ver van het werk woont, elke dag een moeilijke pendel moet doen, en daarom in de buurt van het werk een studiootje huurt, niet om daar echt te wonen, maar wel om zijn beroepsverplichtingen stipt te kunnen nakomen.
Onderwijs. Op dezelfde wijze heeft ook de wettelijke uitsluiting van onderwijskosten niet tot gevolg dat opleidingskosten nooit voor aftrek als beroepskosten in aanmerking kunnen komen. Ook op dit punt heeft zich in de praktijk een rechtspraak ontwikkeld die de aftrek als beroepskost in bepaalde omstandigheden wel toestaat. De grens wordt hier als volgt getrokken. Opleidings- of scholingskosten die worden gemaakt om toegang te verkrijgen tot een bepaald beroep worden geacht te vallen onder de uitgaven van persoonlijke aard en zijn derhalve niet als beroepskost aftrekbaar. Terwijl opleidingskosten die worden gemaakt om zich te bekwamen in een beroep dat men al uitoefent, niet langer geacht worden uitgaven te zijn van persoonlijke aard, en dus wel voor aftrek als beroepskost in aanmerking komen.
Alles draait dus rond de vraag of de opleiding wel of niet wordt gevolgd om toegang te krijgen tot een beroep, of tot een nieuw beroep. Als een omnipracticus een bijscholing volgt die hem toelaat zijn job als huisarts beter uit te oefenen, dan is aan de aftrekbaarheidsvoorwaarde voldaan. Volgt hij daarentegen een opleiding om bijvoorbeeld alsnog tandarts te worden, dan zal de kost normaal gezien niet aftrekbaar zijn, omdat de opleiding dan wordt gevolgd om zich te vestigen in een nieuw beroep. Een huisarts is immers geen tandarts.
Hoeft het betoog dat de grens in de praktijk niet altijd eenvoudig te trekken is? Soms is het moeilijk vast te stellen waarom iemand een cursus volgt. Doet hij dat om zich te bekwamen in zijn actueel beroep, of mikt hij op een overstap naar een nieuw beroep? Vooral meer algemeen georiënteerde opleidingen durven in de praktijk tot discussies aanleiding geven.
Gent. Ook bij de aanvang van een beroepscarrière is de grens moeilijk te trekken. Wanneer eindigt de opleiding die toegang geeft tot het beoogde beroep, en vanaf wanneer begint de bijscholing in het beroep dat men vandaag uitoefent?
Het hof van beroep in Gent heeft daarover onlangs tot tweemaal toe een opvallend mild oordeel geveld (Gent, 18 december 2001 en 22 januari 2002). De omstandigheden waren in beide gevallen vergelijkbaar. Telkens betrof het iemand die pas een universitair diploma had behaald. In het ene geval ging het om een persoon die bij een bank ging werken; in het andere geval om iemand die toetrad tot een internationaal georiënteerd advocatenbureau. Zowel de bank als het advocatenbureau lieten onmiddellijk verstaan dat een bijkomende opleiding in de Verenigde Staten, zo niet een conditio sine qua non, dan toch sterk aanbevolen werd. Bij de bankbediende ging het om het behalen van een MBA-diploma (Master of Business Administration); in het geval van de jonge advocaat om een diploma Master of Laws.
Belangrijk is dat het hof van beroep in Gent aanvaard heeft dat de jonge professionals de kosten die zij zelf voor deze opleidingen hebben moeten dragen, als beroepskosten in aftrek kunnen brengen. Het hof ziet blijkbaar geen graten in het feit dat zij gedurende hun bijkomende opleiding geen effectief loon of honorarium hebben genoten. Maar hecht er blijkbaar des te meer belang aan dat de opleiding aangevangen is nadat de bank (in het ene geval) en het advocatenbureau (in het andere geval) de jonge afgestudeerden hadden gecontracteerd.
Zodoende gaat het technisch niet om opleidingen die toegang geven tot een nieuw beroep, maar wel om het beter functioneren in een beroep dat men al uitoefent, al is dat hier slechts enkele dagen of weken het geval.
De MBA-student was na afloop van zijn bijkomende studies weliswaar overgestapt naar een andere bank. Maar volgens het hof heeft dat (in casu) geen belang. De bijkomende studies zijn immers gedaan op verzoek van de oorspronkelijke bank. En uit niets blijkt dat de betrokkene die studies heeft gevolgd om bij een andere werkgever of opdrachtgever aan de slag te kunnen gaan.
Moraal van het verhaal: onderwijskosten zijn niet als beroepskosten aftrekbaar. Tenzij men ze maakt om zich verder te bekwamen in het beroep dat men gekozen heeft, én nadat men beroepsactief geworden is. En volgens het hof van beroep in Gent is aan deze laatste voorwaarde voldaan, zelfs als men pas (enkele dagen of weken) zijn eerste stappen in het beroepsleven heeft gezet.
Jan Van Dyck
De auteur is advocaat en hoofdredacteur van Fiscoloog.
De opleiding moet passen binnen de uitoefening van uw huidige beroepswerkzaamheid.