Alles heeft zijn prijs

Na een jarenlange strijd lijkt de inflatie overwonnen. Dat is het goede nieuws. Maar om de hoek loert een ander, misschien nog destructiever gevaar: dat van deflatie of een toestand van algemene prijsdalingen. De factor deflatie graaft zich al jaren onzichtbaar in ons economisch weefsel in en begint het in een wurggreep te houden. Welke prijs betalen we voor deze prijsdalingen?

Heeft er nog iemand schrik van inflatie? Het antwoord op die vraag luidt ongetwijfeld “neen”. Gemeten aan de hand van de index van de consumptieprijzen haalden we vorige maand in België nog een inflatiecijfer van 0,44% op jaarbasis. Het goud, toch een traditionele bescherming tegen inflatie, is intussen nauwelijks nog een nikkel waard. En rentevoeten noteren steeds lager omdat beleggers amper nog een vergoeding eisen voor toekomstige inflatie. Voor de eerste maal in de geschiedenis zag de wereldeconomie vorige week een langetermijnrente van minder dan 1%. Dat Japan voor die primeur zorgde, zal wel geen verrassing zijn. Prijsstijgingen zijn in het land van de rijzende zon in geen wegen of velden te bekennen. Integendeel, het land zinkt langzaam weg in een deflatoire spiraal.

Ook de Belgische langetermijnrente kampeert op een historisch laag peil (zie grafiek 1: België: Inflatie en langetermijnrente). Een toestand die nauw samenhangt met lage inflatie én lage inflatieverwachtingen. En ook andere industrielanden lijken de inflatie onder controle te hebben (zie grafiek 2: Jaarstijging consumptieprijzen). Volgens de jongste gegevens bedraagt het gewogen inflatiegemiddelde in de zeven grootste industrielanden – VS, Japan, Duitsland, Frankrijk, Italië, Groot-Brittannië en Canada – momenteel 1,3% op jaarbasis. Al even opmerkelijk is dat voor diezelfde G7 het eveneens gewogen gemiddelde van de index van de groothandelsprijzen negatief oogt: -0,4% op jaarbasis. Voor België geeft de index van de groothandelsprijzen een zeer lichte stijging te zien, namelijk +0,1%.

Aangezien de index van de groothandelsprijzen gewoonlijk enkele maanden vooruitloopt op de index van de consumptieprijzen mogen we gerust concluderen dat er in de westerse economieën een tendens merkbaar is van prijsdalingen. Die trend zal de komende maanden wellicht nog uitgesprokener worden door de fors neerwaartse prijsspiraal van grondstoffen en landbouw- en energieproducten (zie grafiek 3: Grondstofprijzen).

Al jaren deflatie in België

Uit bovenstaande cijfers kunnen we concluderen dat er in de wereldeconomie een heuse deflatiebeweging aan het ontstaan is. “Ontstaan” is zelfs niet de correcte term: deflatie is inmiddels vervlochten met de economie. Dat menen onder meer Michael Boskin van Stanford University, Zvi Griliches van Harvard University en Leonard Nakamura van de Philadelphia FED. Los van elkaar concludeerden ze dat de inflatie, zoals die vandaag in de meeste westerse landen wordt gemeten – namelijk aan de hand van de index van de consumptieprijzen – een overschatting oplevert van het reële ritme van de inflatie. Dat komt omdat de consumptieprijsindexen nooit de kwaliteitsstijgingen van de producten kunnen vatten. De economen gaan ervan uit dat de overschatting zo’n 1 procentpunt tot 3 procentpunten bedraagt, een cijfer dat ook wordt gehanteerd door de Vlaamse econoom Luc Soete, verbonden aan de Universiteit van Maastricht.

De samenstellers van de index vinden deze overschatting – vanzelfsprekend – fel overdreven (zie kader: Inflatie onderschat). Een neerwaartse aanpassing van de index zou trouwens stevige politieke vraagstukken opwerpen. Stel u voor dat politici op basis daarvan de belastingschalen neerwaarts bijstellen en zo ongemerkt een forse belastingverhoging doorvoeren? Of dat alle vervangingsinkomens die gekoppeld zijn aan de index nominaal naar beneden zouden worden gehaald?

Als we ervan uitgaan dat de inflatie inderdaad met 2 procentpunten wordt overschat, kent België al sinds 1992 een toestand van deflatie. Dit jaar zou het deflatiecijfer zelfs -1,5% bedragen. Voor de G7-groep in haar geheel zou het negatief inflatiecijfer -0,7% zijn. Opmerkelijk daarbij is wel dat die jarenlange deflatie gepaard gaat met almaar stijgende vastgoedprijzen. Professor Soete: “Dalende prijzen doen de geldhoeveelheid toenemen. Dat geld stroomt naar sectoren waar nog iets te verdienen valt. Dat zijn sectoren die zich kunnen onttrekken aan de wereldwijde concurrentie- en prijzenslag, bij uitstek grond en vastgoed. In andere sectoren moeten bedrijven die hun marktaandeel willen beschermen hun producten technologisch opwaarderen en/of hun prijzen laten zakken. Die wetmatigheid geldt vooral voor de industrie, waar de overcapaciteit de druk nog opvoert, en in mindere mate voor de dienstensector. Alleen voor grond en vastgoed gaat die vlieger niet op. Die goederen zijn schaars en je kan er ook moeilijk nieuwe technologieën aan toevoegen. Het resultaat is een overwaardering. Maar ook hier zou de bel wel eens kunnen barsten. Zoals Zuidoost-Azië heeft aangetoond zijn de gevolgen daarvan niet te overzien.”

Een ander symptoom

van een deflatoire omgeving is de uitzonderlijke combinatie van dalende beurskoersen én dalende rentevoeten. Een algemene prijsdaling spoelt immers de bedrijfswinsten weg, wat de beurskoersen geen deugd doet. Tegelijk zorgt ze er ook voor dat de reële waarde van obligaties stijgt. Beleggers vluchten daarom in obligaties, wat de rentevoeten doet dalen.

De deflatiedemon

Luc Soete merkt op dat het macro-economisch beleid nog geen afdoend antwoord wist te verzinnen op de deflatoire omgeving. “Maar het is evident dat het anders moet. Onze economie is geobsedeerd door inflatiebestrijding. Dat is een uiting van de vergrijzing van de maatschappij, en van onze rentenierseconomie. Momenteel staat de bescherming van spaar- en kapitaaltegoeden tegen een uitholling door de inflatie nog altijd bovenaan de agenda.”

Het huidige strakke monetaire beleid is het instrument bij uitstek om de inflatie te kortwieken. De nominale rente mag dan al historisch laag zijn, de reële rente (nominale rente min inflatie) vertoeft al sinds halfweg de jaren ’80 op een historisch hoog peil. Luc Soete: “Dat maakt bedrijfsinvesteringen en vooral risico-investeringen heel duur. De investeringen in nieuwe technologieën zijn gekelderd; bovendien vindt er een verschuiving plaats van langetermijn- naar kortetermijnonderzoek.”

Ook Baudouin Velge, hoofd van het economisch departement van het Verbond van Belgische Ondernemingen ( VBO), houdt bij elk deflatiesignaal de adem in: “Deflatie stelt de consumptie uit, wat nefast is voor het bedrijfsleven en de economie. Maar ik vertrouw erop dat de monetaire overheden geleerd hebben uit de dramatische gebeurtenissen van de jaren ’30.” Toen mondde deflatie uit in de grote depressie, gedeeltelijk omdat de overheid toen de geldkraan dichtdraaide. Velge: “De hoge reële rentevoeten geven de centrale banken vandaag toch voldoende manoeuvreerruimte.”

Olie voor de economische machine

Deflatie ontzegt de economie ook de voordelen van een beetje inflatie. Alan Greenspan, voorzitter van de Amerikaanse centrale bank ( Fed), heeft geen bezwaren tegen een inflatiecijfer van 2 à 3%, ook al omdat hij gelooft dat de inflatie schromelijk wordt overschat. Ook de Bundesbank aanvaardt impliciet die stelling. Hoewel nooit klaar en duidelijk op papier gezet, blijkt uit de acties van Bundesbank-voorzitter Hans Tietmeyer dat hij een inflatie van 1% tot 2% als een voldoende vorm beschouwt van prijsstabiliteit, een van de doelstellingen van elk economisch beleid. Harvard-professor Martin Feldstein, die ook gewezen voorzitter is van de Council of Economic Advisors in de VS, zweert zelfs bij een nulinflatie als het walhalla van prijsstabiliteit (zie kader: de zero-inflatie-fans).

Maar een beetje inflatie is olie in de economische machine. De hoofdreden hiervoor ligt bij het simpele maar al te vaak vergeten feit dat een markteconomie een dynamisch gegeven uitmaakt. In de VS bijvoorbeeld verdwijnen in een normaal jaar 10% van de jobs die bij het begin van dat jaar bestaan; tegelijk komen er elk jaar ook nieuwe jobs bij, en dit naar rato van 11% van de beroepsbevolking. Groeit de economie met bijvoorbeeld 3%, dan verbergt dit een zeer diverse realiteit: sommige firma’s zullen hun omzet vervijfvoudigen, duizenden andere zullen failliet gaan. Groeibedrijven kunnen forse reële loonsverhogingen toekennen terwijl firma’s in slabakkende sectoren moeten snijden in hun reële loonkosten. Dit aanpassingsproces verloopt minder stroef bij een inflatie van bijvoorbeeld 2% dan bij één van 0%, laat staan een negatieve inflatie. In die laatste gevallen is het immers onvermijdelijk dat het mes wordt gezet in het nominale loonniveau. Concreet volstaat het dan niet om het brutoloon te bevriezen op bijvoorbeeld 80.000 frank. Neen, er moet worden gekort naar 75.000 frank, of nog lager.

De ervaring leert dat een vermindering van het nominale loonniveau op zeer veel weerstand stuit. Luc Soete: “Onze maatschappij weet geen raad met negatieve loonaanpassingen. Wat met al die vaste bedragen die vandaag uit de lonen moeten worden gefinancierd?” De vrees is gegrond dat deflatie voor flink wat sociale onrust kan zorgen. Onze overlegeconomie heeft trouwens geen ervaring met prijsdalingen. Lonen indexeren ja, maar desindexeren? Behalve enkele uitzonderlijke en heel tijdelijke gevallen meldde geen enkele naoorlogse CAO ooit een nominale loondaling.

Daarom bemoeilijkt deflatie

het onvermijdelijke en voortdurende aanpassingsproces binnen een markteconomie. Wat de groei fnuikt, het aantal faillissementen opjaagt en de tewerkstelling in de wielen rijdt. En in de mate dat de technologische vooruitgang en de internationale concurrentiedruk de noodzaak aan een vlot aanpassingsvermogen aanscherpen, legt deflatie extra druk op het sociaal-economisch bestel.

Deflatie vandaag is net daarom iets helemaal anders dan deflatie in de vorige eeuw en des te pijnlijker. In wezen zijn prijsdalingen immers goed nieuws als ze voortvloeien uit productiviteitswinsten en dus zorgen voor hogere reële lonen. Consultant Gary Shilling stelt in zijn recent boek Deflation ( Lakeview Publishing) dat tussen 1870 en 1898 de reële economie in de VS met gemiddeld 4,3% groeide terwijl de prijzen over die periode met ongeveer de helft daalden. Dat kon toen perfect omdat het economisch weefsel in al zijn geledingen veel minder rigiditeiten vertoonde dan vandaag.

DAAN KILLEMAES JOHAN VAN OVERTVELDT

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content