WIE GROEIT, KRIJGT STRAF

Jozef Vangelder
Jozef Vangelder redacteur Trends

GEVAAR VOOR CONCURRENTIEKRACHT.

Hoe groot mag het bedrijf van een varkensboer zijn? In deze tijden van mestoverschotten is dat een hete kwestie. Volgens het Mestactieplan (MAP) mag een gezinsveeteeltbedrijf niet meer dan 1500 mestvarkens tellen. Dit statuut van gezinsveeteeltbedrijf is cruciaal. Het maakt het mogelijk aan een aantal zware, en dus dure verplichtingen te ontsnappen. Zo werd bepaald dat grote niet-gezinsveeteeltbedrijven bij de hernieuwing van hun milieuvergunning hun capaciteit met 25% moeten inkrimpen, wat een enorme klap is voor een ondernemende boer met pakweg 4000 mestvarkens.

Voorafgaand onderzoek naar de economisch optimale schaalgrootte van het varkensbedrijf was blijkbaar niet nodig. Nochtans is het mogelijk de mestreglementering zoveel mogelijk te verzoenen met de natuurlijke economische evolutie in de sector. Men zou bijvoorbeeld kleinere, achteropgebleven varkensboeren in staat kunnen stellen mestproductierechten voor een verantwoorde prijs te verkopen aan collega’s die willen groeien, waardoor de totale mestproductie onveranderd blijft. Maar de landbouworganisaties verfoeiden dit idee. Vanuit hun sociale overwegingen staan ze het bevoordelen van de gezinsveeteeltbedrijven voor. Gevolg is dat kleinschaligheid wordt gestimuleerd, wat op zijn beurt de concurrentiekracht van de Belgische varkenshouderij zal aantasten. Vraag is alleen hoe “sociaal” het is om een hele sector – goed voor 66,5 miljard frank aan varkensvlees in 1996, met een uitvoer van 36,8 miljard frank – af te remmen.

Een woordvoerder

van het federale Centrum voor Landbouweconomie ( CLE) wil onder geen beding commentaar geven bij de optimale schaalgrootte van het varkensbedrijf wegens “het politieke gewicht van dat onderwerp”. Om toch een richtsnoer te hebben, kan een normatief inkomen worden vooropgesteld, volgens de woordvoerder, “maar dat is dan uw journalistieke verantwoordelijkheid”. Bijvoorbeeld, een varkensboer mag jaarlijks 1,2 miljoen frank verdienen. Uit een steekproef van 238 bedrijven voor het boekjaar 1995-1996 berekende het CLE dat de vetmesterijen een gemiddeld jaarlijks inkomen haalden van 1842 frank per vleesvarken. Fokbedrijven, waar biggen worden gekweekt, haalden 7464 frank per zeug. “Inkomen” is hier: opbrengsten verminderd met voeder, afschrijvingen, intresten en zo meer. Volgens de normatieve redenering zou een vetmesterij 651 mestvarkens “mogen” hebben (1,2 miljoen gedeeld door 1842), een fokbedrijf 161 zeugen.

Het inkomen per zeug is veel hoger dan dat per mestvarken. Een leek zou daaruit besluiten om zoveel mogelijk zeugen te houden. In de praktijk blijkt eerder het omgekeerde waar: 651 mestvarkens is onrealistisch weinig. “Om te beginnen bedraagt de investering per zeugenplaats – bouw van de stal en aankoop van de zeug – tussen de 80.000 à 100.000 frank, per mestvarkensplaats is dat maar 6000 frank,” zegt Gerard Naeyaert (CVP), varkensboer en gedeputeerde voor landbouw van de provincie West-Vlaanderen. “Ten tweede vergt een mestvarken veel minder arbeidsuren dan een zeug, zodat je met een vetmesterij makkelijker geld verdient. Een fokbedrijf vraagt gespecialiseerde knowhow en intensievere arbeid. Vandaar de te grote interesse in ons land voor mestvarkens. Daarom hebben we nog steeds een invoer nodig van circa 1 miljoen biggen, met het gevaar dat we ziekten binnenhalen.”

Cijfers van

het federale ministerie van Landbouw geven Naeyaert gelijk: in 1998 bedroeg het aantal zeugenplaatsen in België 768.000, een daling van 17.000 tegenover 1993. In dezelfde periode steeg het aantal mestvarkensplaatsen met 331.000 tot een totaal van 5,4 miljoen.

Goed nieuws is dan weer de stijging van het aantal gesloten bedrijven. Dat zijn fokbedrijven die de eigen biggen afmesten en daarom veel minder kans maken op ziekten en alle problemen vandien voor de sector, zoals vervoersverbod, instellen van schutkringen, en zo meer. De gesloten bedrijven in de steekproef van het CLE leverden een jaarlijks inkomen van 19.579 frank per zeug, rekening houdend met het aantal mestvarkens. Gerekend tegen het normatieve inkomen van 1,2 miljoen, “mag” het gesloten bedrijf 61 zeugen tellen. Bij gesloten bedrijven lijkt kleinschaligheid dus best te lukken, maar opnieuw is dat een gevaarlijke redenering. Ten eerste, van die 1,2 miljoen moet de varkensboer leven, maar in de meeste gesloten bedrijven werkt zijn echtgenote mee. Per persoon wordt het inkomen dan zeer karig, zeker in vergelijking met veel andere tweeverdieners. Ten tweede, de bedrijven in de CLE-steekproef hebben vaak een respectabele leeftijd, met investeringen van vele jaren oud. Hun kosten – zoals afschrijvingen en intresten – zijn dus lager dan die van hedendaagse bedrijven. Het inkomen van 19.579 frank per zeug is dus overschat. Er zijn tegenwoordig meer dan 61 zeugen nodig om een inkomen van 1,2 miljoen te halen.

Het is duidelijk: een juiste schaalgrootte vastleggen voor een varkenshouderij is ingewikkeld. Dat daarover geen onderzoek was voorafgaand aan het MAP, is misschien dan toch niet zo verbazend.

JOZEF VANGELDER

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content