Verrassend onevenwicht

De fiscus kent zichzelf een ruime termijn toe om de BTW in te vorderen, maar wil het recht op recuperatie van de BTW strikt beperken tot drie jaar.

Een van de meest ingrijpende wijzigingen die bij de recente procedurehervorming aan het BTW-stelsel zijn aangebracht, betreft de verjaringstermijnen.

Het doel was een parallellisme tot stand te brengen met de termijnen die gelden op het gebied van de inkomstenbelastingen. Dit met het oog op gezamenlijke controles die tegelijk betrekking hebben op de inkomstenbelastingen én op de BTW.

Gek.

Bij zo’n gezamenlijke controles is het uiteraard van belang dat de controlemodaliteiten op het gebied van de beide belastingen zoveel mogelijk dezelfde zijn, ook wat de termijnen betreft. Het zou immers al te gek zijn dat men bij een gezamenlijke controle op een bepaald ogenblik nog wel een aanslag zou kunnen vestigen op het gebied van de inkomstenbelastingen, maar dat men op het gebied van de BTW zou moeten stoppen omdat de termijnen – wat deze belasting betreft – inmiddels verstreken zijn.

Vandaar dat men het plan opvatte om op het gebied van de BTW verjaringstermijnen in te voeren die vergelijkbaar zijn met de aanslagtermijnen die inzake inkomstenbelastingen van toepassing zijn.

Vier.

Op het gebied van de inkomstenbelastingen kent men vier verschillende aanslagtermijnen. In principe moet de aanslag gevestigd worden uiterlijk op 30 juni van het jaar dat volgt op het aanslagjaar. Maar de administratie heeft in ieder geval drie jaar tijd – te rekenen vanaf 1 januari van het aanslagjaar – om de belastingtoestand van de belastingplichtige te onderzoeken. Zij heeft, in overeenstemming daarmee, ook drie jaar tijd om de aanslag, of een bijkomende aanslag te vestigen, zodra blijkt dat de belastingplichtige bijvoorbeeld geen aangifte heeft ingediend, of zijn aangifte niet helemaal juist heeft ingevuld.

Die termijn van drie jaar wordt met twee jaar verlengd – dus tot vijf jaar te rekenen vanaf 1 januari van het aanslagjaar – zodra blijkt dat de belastingplichtige zich schuldig heeft gemaakt aan belastingontduiking; wat impliceert dat hij gehandeld heeft met bedrieglijk opzet of met het oogmerk te schaden.

De administratie beschikt daarnaast nog over een buitengewone aanslagtermijn. Die geldt bijvoorbeeld wanneer bewijskrachtige gegevens uitwijzen dat belastbare inkomsten niet werden aangegeven in de loop van één van de vijf jaar die voorafgaan aan het jaar waarin de administratie kennis krijgt van die gegevens.

De administratie kan dan nog een aanslag vestigen binnen twaalf maanden te rekenen vanaf het ogenblik waarop zij op de hoogte geraakt van die bewijskrachtige gegevens.

Voorbeeld.

Neem bijvoorbeeld de inkomsten van het jaar 2000. Die zijn verbonden met het aanslagjaar 2001. De aanslag in de inkomstenbelasting moet dus in principe gevestigd worden uiterlijk tegen 30 juni 2002 (dertig juni van het jaar volgend op het aanslagjaar). Maar de aanslag, of een bijkomende aanslag kan alsnog gevestigd worden tot 31 december 2003, zodra de aangifte niet volledig correct blijkt te zijn (driejarige aanslagtermijn), en – zodra er sprake is van fraude – heeft de administratie tijd tot 31 december 2005 (vijfjarige aanslagtermijn). Stel dat zij eind maart 2006 kennis krijgt van bewijskrachtige gegevens die uitwijzen dat bepaalde inkomsten niet werden aangegeven in 2001 (dit is het vijfde jaar voor het jaar van de kennisname), dan kan zij dus nog een aanslag vestigen tot eind maart 2007 (twaalf maanden te rekenen van de kennisname). Te rekenen vanaf het inkomstenjaar (2000) zijn dan meer dan zeven jaar verstreken.

Vergelijkbaar.

Bij de procedurehervorming heeft men zich op deze termijnen geïnspireerd om op het gebied van de BTW een vergelijkbaar stelsel in te voeren.

De termijn om de BTW in te vorderen, bedroeg voorheen vijf jaar (een termijn die van kracht blijft voor de vorderingen die ontstaan zijn vóór 1 januari 1999.

In de nieuwe regeling verjaart de vordering tot voldoening van de BTW in principe na het verstrijken van het derde kalenderjaar dat volgt op het jaar waarin de oorzaak van opeisbaarheid van de BTW zich heeft voorgedaan (meestal is dat het ogenblik waarop de goederen geleverd worden, of de dienst voltooid is). De nieuwe verjaringstermijn loopt aldus parallel met de driejarige aanslagtermijn die op het gebied van de inkomstenbelastingen geldt.

Naar analogie met de inkomstenbelastingen wordt de nieuwe termijn ook met twee jaar verlengd (tot vijf jaar), zodra er fraude in het spel is. En bovendien geldt nu ook op het gebied van de BTW een bijzondere termijn zodra bewijskrachtige gegevens uitwijzen dat belastbare handelingen niet aangegeven zijn.

Op het gebied van de inkomstenbelastingen kan die bijzondere termijn, zoals hoger aangetoond, meer dan zeven jaar bedragen, te rekenen vanaf het inkomstenjaar. Vandaar dat men er op het gebied van de BTW voor geopteerd heeft om de bijzondere verjaringstermijn zonder meer vast te stellen op zeven jaar, ook hier te rekenen vanaf het jaar dat volgt op het jaar waarin de oorzaak van opeisbaarheid van de BTW zich heeft voorgedaan.

Veronderstel een levering van goederen die zich heeft voorgedaan in augustus 2000. De verjaringstermijnen inzake BTW verstrijken dus, afhankelijk van het geval, op 31 december 2003 (driejarige termijn), 31 december 2005 (vijfjarige termijn in geval van fraude) of 31 december 2007 (zevenjarige termijn, onder meer ingeval de administratie alsnog kennis krijgt van bewijskrachtige gegevens).

Teruggaaf.

Dat wat de invordering van de belasting betreft. Hoe zit het met het recht op teruggaaf van de BTW die bijvoorbeeld te veel betaald is? Voorheen bedroeg de termijn om teruggaaf te vragen, net zoals de termijn voor de invordering, vijf jaar.

Die oude termijn is ook hier afgeschaft (althans voor vorderingen die ontstaan zijn vanaf 1 januari 1999). Hij is vervangen door een verjaringstermijn van drie jaar.

Daarmee is meteen gezegd dat er een verrassend onevenwicht geslopen is in de rechten waarover respectievelijk de fiscus en de belastingplichtige beschikken. Terwijl de lat voorheen gelijk lag (vijf jaar, zowel voor de invordering van de belasting, als voor de teruggaaf), heeft de administratie voortaan in het uiterste geval zeven jaar tijd om de belasting in te vorderen, terwijl de belastingplichtige in geen geval meer dan drie jaar tijd heeft om de teruggaaf te vragen.

Aftrek.

En wat met het recht op aftrek van de voorbelasting? BTW-plichtigen hebben het recht om de BTW die zij zelf aan hun leveranciers of dienstverrichters betalen (bijvoorbeeld de voorbelasting), in aftrek te brengen van de BTW die zij zelf aan de schatkist verschuldigd zijn. Op die manier recupereren zij de voorbelasting. Die aftrek wordt toegepast in de periodieke BTW-aangifte. Normaal gebeurt dit onmiddellijk. Stel dat de aftrek om één of andere reden niet onmiddellijk wordt toegepast of kan worden toegepast: het recht op aftrek is dan niet verloren.

Een BTW-plichtige heeft tot nog toe vijf jaar tijd om de aftrek toe te passen. Dit staat nog altijd uitdrukkelijk te lezen in het derde BTW-uitvoeringsbesluit. Met dien verstande dat de aftrek binnen de eerste twee jaar zonder meer mag worden toegepast, en dat vanaf het derde jaar een uitdrukkelijke toestemming nodig is van de BTW-hoofdcontroleur. De limiet is, zoals gezegd, vijf jaar.

Onbetwistbaar.

Blijft die termijn van vijf jaar behouden? Een tijdje geleden heeft minister van Financiën Didier Reynders ( PRL) al aangekondigd dat deze termijn ook verlaagd gaat worden naar drie jaar. En onlangs heeft de BTW-administratie uitdrukkelijk laten weten dat die verlaging volgens haar de onbetwistbare consequentie is van het feit dat de (gewone) termijn voor de invordering van de BTW en de termijn voor de teruggaaf ook verlaagd zijn naar drie jaar. Zowel de minister als de administratie hebben dan ook een wijziging van het derde BTW-uitvoeringsbesluit in het vooruitzicht gesteld. Zodra dit een feit is, zal het recht op aftrek van de voorbelasting ook nog slechts gedurende drie jaar uitgeoefend kunnen worden.

Heroverweging.

Zij vergeten evenwel dat daarmee ook op het vlak van de aftrek van de voorbelasting een onevenwicht zal ontstaan. Een BTW-plichtige zal de voorbelasting nog slechts gedurende drie jaar kunnen recupereren, terwijl de fiscus tot zeven jaar tijd heeft om achterstallige BTW na te vorderen. Dat een BTW-plichtige aldus in een situatie kan verzeilen waarin hij enerzijds wel BTW moet betalen, maar anderzijds in de onmogelijkheid verkeert om de betaalde voorbelasting in aftrek te brengen, druist niet alleen in tegen het rechtvaardigheidsgevoel, maar is allicht ook in strijd met de principes van de Europese BTW-reglementering. Een heroverweging dringt zich dan ook op.

jan van dyck

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content