Pensioenspaarders lopen miljarden mis
Panikeer niet: beurscrashes en kredietcrisissen slaan geen diepe bressen in uw aanvullende pensioenreserves. Of panikeer toch: voor die bescherming betaalt u een veel te hoge prijs, want op uw 65ste loopt u daardoor tot honderden euro’s per maand pensioeninkomen mis.
Zal uw portefeuille 300.000 euro dik zijn op uw 65ste? Neen? Begin dan maar te sparen om zwaar inkomensverlies te vermijden nadat uw laatste loonbrief in de bus is gevallen. De meesten beseffen het nog niet goed, maar een doorsneepensioen is met 1078 euro voor een man en 806 euro voor een vrouw behoorlijk ontgoochelend. “Om de gemiddelde levensstijl te handhaven, die 2000 euro per maand kost, is een aanvullende pensioenreserve van 300.000 euro nodig, die gelijkwaardig is aan een lijfrente van 1000 euro per maand”, zegt Ivan Van de Cloot, econoom van ING België.
In principe is dat voor die doorsnee-Belg, voor wie sparen een tweede natuur is, geen probleem. De Belgische gezinnen zitten volgens de recentste studie van VUB-professor Jef Vuchelen op een vermogensberg van 1600 miljard euro – 900 miljard vastgoed en 700 miljard financiële activa. Dat betekent dat een Belgisch gezin gemiddeld over 200.000 euro onroerende en 150.000 euro roerende middelen beschikt.
Maar dat dient natuurlijk niet allemaal als appel voor de pensioendorst. Een nieuwe auto, studerende kinderen, appartementje aan zee, … Ze eisen ook hun deel van de koek op. En het eigen huis verteren om het pensioen te financieren? De meerderheid van de Vlamingen wordt ziek bij de gedachte alleen al.
Extra sparen voor het pensioen is dus de boodschap, en dat wordt ook fiscaal aangemoedigd door de overheid, die weet dat het wettelijke pensioen veel te laag is om bij pensionering de levensstandaard te beschermen, en die weet dat ze absoluut geen budgettaire ruimte heeft om de pensioenen op te trekken. Vadertje Staat heeft daarom, naast de eerste pijler van het wettelijke pensioen, twee extra pensioenpijlers op het touw gezet. De tweede pijler bestaat uit pensioenreserves die gevoed worden door bijdragen in het kader van een beroepsactiviteit (voor werknemers via de groepsverzekering of het pensioenfonds van het bedrijf). De derde pijler bouwt pensioenreserves op via individueel sparen dat door de overheid fiscaal gestimuleerd wordt (pensioensparen en langetermijnsparen).
In deze tweede en derde pijler zit momenteel in totaal voor ruim 140 miljard euro reserves. Dat betekent al een behoorlijke aanvulling op het wettelijke pensioen, maar garandeert nog lang geen bescherming van de levensstandaard. Alleen wie volop spaart in de tweede én derde pijler, kan op zijn 65ste het inkomen boven 2000 euro handhaven, maar dan spreken we over een kleine minderheid van de bevolking. Ruim de helft van de werknemers doet niet eens mee aan de tweede pijler, en voor 60 % van de Belgen bedraagt de individuele reserve in de derde pijler welgeteld nul euro.
30 tot 60 miljard euro
En in welke mate zijn de aanvullende pensioenreserves beschermd tegen financieel onheil zoals een kredietcrisis of een beurscrash? Kortom: hoe worden deze reserves beheerd?
Wees gerust: de schade valt mee. Ruim 110 van de 140 miljard euro reserves worden vrij conservatief belegd, en zijn dus goed bestand tegen beurscorrecties. Het moet al heel slecht gaan op de financiële markten, zoals in 2002, om een jaar met een negatieve return te boeken. Ook de kredietcrisis trekt geen spoor van vernieling door uw pensioenreserves. “Enkel in de hoekjes en kantjes zitten misschien wat kredietverliezen”, zegt Wauthier Robyns, woordvoerder van Assuralia, de vereniging van de verzekeringsmaatschappijen. De financiële waakhond, de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen (CBFA), houdt ook een oogje in het zeil. Woordvoerder Luk Van Eylen: “We hebben onlangs een rondvraag gedaan bij verzekeraars, banken en pensioenfondsen. De door de kredietcrisis opgelopen verliezen zijn heel beperkt.”
De wetgever heeft het conservatieve beheer van deze reserves in de hand gewerkt. In de tweede pijler schrijft de wet een minimumrendement voor (3,75 % op de bijdrage van de werknemer, en 3,25 % op de bijdrage van de werkgever als het gaat om vastebijdrageplannen). In de derde pijler is er vaak maar een fiscale steun als de spaarcenten in een product met een gewaarborgde rente worden belegd. “Pensioenen moeten gewaarborgd zijn”, zegt Bruno Tobback, federaal parlementslid (SP.A) en de vorige minister van Pensioenen.
“Het gewaarborgde rendement is een dwaze uitvinding van de politici”, zegt Koen Deryck, pensioenspecialist van Pragma Consulting. Het minimumrendement verplicht de verzekeraars immers de pensioenreserves conservatief te beleggen, met een voorkeur voor risicovrije overheidsobligaties. Risico wordt dus geschuwd, en daar wordt een hoge prijs voor betaald in de vorm van een lagere return op de belegde reserves. De return blijft meestal beperkt tot 4 à 5 % per jaar, terwijl een belegging die vooral in aandelen gebeurt, op lange termijn 7 à 8 % per jaar oplevert. “Een extra rendement van een procentpunt betekent aan het einde van de rit een stijging van de reserves van 15 à 20 %”, zegt Ivan Van de Cloot.
Wordt de conservatief belegde pensioenreserve van 110 miljard euro dus met wat meer durf geïnvesteerd, dan levert dat de pensioenspaarders potentieel 30 tot 60 miljard euro aan extra reserves op. Een gemiddelde verzekerde loopt zo ongeveer 100 tot 200 euro pensioeninkomen per maand mis. De overheid kan dus met betere wetgeving, dus zonder dat het de schatkist een euro kost, het pensioeninkomen substantieel opkrikken.
Dat is een must, vooral omdat de opbouw van reserves een werk van lange adem is. Er kan dus wat meer risico genomen worden – op lange termijn is de beursmalaise wellicht maar een rimpeling in de zee. “Garanties zijn goed op korte termijn, maar op lange termijn kosten ze alleen maar heel veel geld”, zegt Philip Neyt, voorzitter van de Belgische Vereniging van Pensioeninstellingen (BVPI).
eerste pijler Wettelijk pensioen
Reserves: geen
Historische return sociale bijdrage: 4 %
Grootste risico: tragere economische groei, en budgettaire betaalbaarheid
Het wettelijke pensioen is nog altijd de hoeksteen van het pensioeninkomen, want voor de doorsnee gepensioneerde Belg is deze overheidscheque goed voor 75 % van het inkomen. Maar stel u daar niet te veel van voor. “De meerderheid van de Belgen verwacht een pensioen van ongeveer 1400 euro maand. In de realiteit is het gemiddelde 1078 euro voor een man en 806 euro voor een vrouw”, zegt Ivan Van de Cloot.
Het pensioen van de doorsneewerknemer valt netto terug tot 63 % van het laatste loon. Voor veelverdieners is dat zelfs 40 %. Dat komt omdat de pensioenbijdrage niet geplafonneerd is, maar de pensioenrechten wel. Ruim 40 % van de mannelijke bedienden betaalt al bijdragen zonder daar extra pensioenrechten voor te krijgen. Bovendien wordt het wettelijke pensioen geruisloos uitgehold, omdat dit pensioen wel geïndexeerd is voor de inflatie, maar niet de reële groei van de economie volgt.
Het wettelijke pensioen is een omslagstelsel, dat wil zeggen dat de huidige pensioenen gefinancierd worden met belastingen op het huidige nationale inkomen. Dat impliceert dat wie nu een sociale bijdrage betaalt voor zijn pensioen een jaarlijkse return van ongeveer 4 % mag verwachten op de bijdrage. Want toekomstige pensioenen worden betaald uit het toekomstige bbp, dat jaarlijks met zo’n 4 % groeit (2 % inflatie en 2 % reële groei).
Het risico is dat de vergrijzing deze groei onderuithaalt, via een krimp van de arbeidsbevolking en een tragere toename van de productiviteit. Daarnaast legt de vergrijzing een zware last op de toekomstige overheidsuitgaven, en wordt die budgettaire schok onvoldoende voorbereid.
Tweede pijler Groepsverzekeringen en bedrijfspensioenfondsen
Ook de bijdragen die u en uw werkgever opzijzetten (gemiddeld ongeveer 4,25 % van het loon) in een groepsverzekering of bedrijfspensioenfonds volstaan lang niet om uw koopkracht te beschermen bij pensionering.
Een kleine helft van de loontrekkenden spaart voor een extralegaal pensioen. In die tweede pot zit momenteel ongeveer voor 50 miljard euro reserves. Concreet betekent dat voor de doorsneewerknemer bij pensionering een extraatje van 100 euro per maand. Voor de 40 % hoogste inkomens, die flink sparen via een groepsverzekering, koopt de bonus op tot ongeveer 600 euro per maand.
“Maar de reserveopbouw in de tweede pijler stagneert in reële termen”, zegt Philip Neyt. De ommekeer zou moeten komen van de wet van 2003 die aanvullende pensioenen op sectorniveau mogelijk maakt. Zo kregen ruim 600.000 werknemers toegang tot de tweede pijler. Op termijn moeten dat grote pensioenfondsen worden, maar nu is dat nog maar een spaarpot van 1 miljard euro, en de jaarlijkse bijdragen blijven met 1 à 1,5 % van het loon heel zuinig. Dat levert op termijn een extraatje op ter waarde van 2 à 3 % van het laatste looninkomen. Ook de zelfstandigen kunnen sinds 2004 tegen fiscaal aantrekkelijke voorwaarden aan pensioensparen doen. Nog maar 20 % van de zelfstandigen maakt er gebruik van.
“De tweede pijler is eigenlijk een lachertje”, zegt Ivan Van de Cloot. De vakbonden onderhandelen vooral over het loon dat hun leden het volgende jaar op zak krijgen. Pas als laatste extraatje tijdens de onderhandelingsronde wordt dan nog eens aan het aanvullende pensioen gedacht. Blijkbaar gaat iedereen ervan uit dat de werknemers massaal onder de trein lopen als ze 65 worden. Dat is kortzichtig, vooral omdat het fiscaal veel voordeliger is om te investeren in het aanvullende pensioen. Een brutoloonsverhoging van 100 euro brengt een werknemer netto 35 euro op, terwijl hij van het aanvullende pensioen dubbel zoveel overhoudt.”
groepsverzekeringen
Reserves: 35 miljard euro
Historische return sociale bijdrage: 4 % à 5%
Grootste risico: inflatie
De meeste bedrijven die een aanvullend pensioen opbouwen voor hun werknemers, besteden dat uit aan een verzekeraar. De meest bekende formule is de groepsverzekering, waarbij de werkgever en de werknemer gemiddeld 4,25 % van het loon opzijzetten. Vandaag heeft een kleine helft van de loontrekkenden een of meer groepsverzekeringen. In de pot zit 35 miljard euro. Gaat de verzekeraar failliet, dan heeft de werknemer een bijzonder voorrecht op de gespaarde reserves.
Het adagio ‘pensioenen moeten gegarandeerd zijn’ indachtig schrijft de wet een gewaarborgd rendement voor: 3,25 % op de werkgeversbijdrage in vastebijdrageplannen en 3,75 % op de werknemersbijdragen. De overheid doet dat uit bezorgdheid voor u, want de finale pensioenreserve in uw groepsverzekering hangt af van het rendement op de vaste bijdragen. U draagt dus het marktrisico, en de overheid wil u daartegen beschermen via een gewaarborgd minimumrendement. Is het rendement hoger, dan deelt de werknemer ook in de winst van de verzekeraar. Is het rendement lager, dan moet de werkgever bijpassen.
Om dat risico te vermijden, worden de bijdragen bijna allemaal belegd in verzekeringsproducten met een gewaarborgd rendement (tak21-producten die maximaal een gewaarborgd rendement van 3,75 % mogen bieden). Deze pensioenreserves worden dus conservatief belegd, wat het rendement drukt en wat dus zoals gezegd de uiteindelijke reserves geen goed doet. Bruno Tobback: “De politiek wou 3,75 % garanderen aan het einde van de rit. De sector heeft dat geïnterpreteerd om elk jaar ten minste 3,75 % te halen. De werkgever wil het risico niet lopen te moeten bijpassen als werknemers vervroegd uit hun groepsverzekering stappen.”
De discussie is echter nog niet gesloten. Tot nog toe was het de minister van Economie die de gewaarborgde rente kon aanpassen – lees: verlagen. Een nieuw koninklijk besluit vertrouwt die taak toe aan de CBFA. De hete aardappel wordt zo naar die commissie doorgeschoven, met als resultaat hoogstwaarschijnlijk lagere gewaarborgde rendementen. Dat betekent op termijn dat iets meer marktrisico genomen kan worden, en dus een iets hoger rendement voor de verzekerde.
bedrijfspensioenfondsen
Reserves: 18 miljard euro
Historische return sociale bijdrage: 7,7 %
Grootste risico: continuïteit van de werkgever
Een aantal grote Belgische bedrijven legt zelf pensioenreserves aan voor zijn werknemers. Het grootste is Suez-Tractebel, andere voorbeelden zijn het fonds van KBC of Amonis, het fonds van de artsen. In totaal beheren ze ongeveer 18 miljard euro aan reserves. Die zijn in aparte rechtspersonen ondergebracht om ze te vrijwaren voor de werknemers als het bedrijf in kwestie over de kop gaat.
Bedrijfspensioenfondsen moeten geen gewaarborgd rendement leveren, en kunnen dus meer risico nemen. Wel moeten ze aan de CBFA aantonen dan ze het fonds beheren als een goede huisvader. Philip Neyt: “Bijna de helft van de reserves is in aandelen belegd, de andere grote helft in overheidsobligaties. Misschien beleggen we te weinig in Azië. De groeidynamiek daar mogen we niet negeren. We hebben ook geen of nauwelijks geld gestoken in gestructureerde producten. Ze boden een te laag rendement voor een te hoog risico.”
De beursmalaise maakt Neyt niet ongerust: “Correcties horen erbij. De markten keren bij overdrijvingen altijd terug naar hun historische groeipad. Onze horizon is twintig jaar en langer. We passen daarom onze strategie niet aan als de markt tegenzit. Historisch halen we een rendement van 7,7 %.”
Typisch voor de meeste bedrijfspensioenfondsen is dat niet de werknemer, maar wel de werkgever het marktrisico van de belegde reserves draagt. Philip Neyt: “95 % van alle bedrijfspensioenen garandeert een pensioenbelofte aan het einde van de rit, die gemiddeld 67 % tot 70 % van zijn laatste wedde (of na belasting 85 % tot 90 %) bedraagt. De werkgever levert hier een enorme inspanning. Deze werknemers hoeven zich dus geen zorgen te maken over hun levensstandaard na hun 65ste. Vandaar dat de werkgevers met voldoende schaal voor een eigen pensioenfonds kiezen dat 2 à 2,5 % extra rendement haalt. Zo besparen ze 35 % op hun aanvullende pensioenfactuur.”
derde pijler Pensioensparen en langetermijnsparen
Via de derde pijler kan iedereen op individuele basis, en met een fiscaal duwtje in de rug, een spaarpotje aanleggen. Dat kan via het pensioensparen en het langetermijnsparen, twee vakken die ook terug te vinden zijn op uw belastingbrief. Het belastingvoordeel bedraagt 30 à 40 % op de gestorte premies, met een maximum van 1950 euro per belastingplichtige per jaar voor het langetermijnsparen, en een maximum van 810 euro per jaar voor het pensioensparen.
“Wie dertig jaar lang via het pensioensparen 810 euro per jaar opzij zet, heeft op zijn 65ste 50.000 euro verzameld. Via langetermijnsparen van 1950 euro per jaar kan een reservepot van 100.000 euro aangelegd worden. Die 150.000 euro is het equivalent van een lijfrente van 500 euro per maand. Dat is dus de helft van de inspanning die elke Belg individueel moet leveren om op zijn 65ste de kloof tussen het wettelijke pensioen en het behoud van de levensstandaard te overbruggen”, zegt Ivan Van de Cloot.
De derde pijler is populair en schiet in tegenstelling tot de tweede pijler snel de hoogte in ( zie grafiek studie NBB). Maar, zegt Bruno Tobback: “De derde pijler heeft niks met het pensioen te maken. Het gaat om een puur individuele beslissing en er is geen enkele garantie op rendement aan het einde van de rit.” Ook Koen Deryck maakt kanttekeningen bij de derde pijler: “Er wordt oneigenlijk gebruik- gemaakt van de fiscale steun. Diegenen die veel aan pensioensparen doen, hebben dat meestal niet nodig om hun onbezorgde oude dag te garanderen.” Bruno Tobback wijst op de politieke deal die gemaakt is. “De wettelijke pensioenen zijn geplafonneerd, maar de sociale bijdragen niet. In ruil voor die solidariteit van de hogere inkomens, is er een fiscale steun op poten gezet voor de uitbouw van pensioenreserves voor wie die eigenlijk niet echt nodig heeft.”
langetermijnsparen
Reserves: 78,3 miljard euro
Historische return sociale bijdrage: 4 % à 5%
Grootste risico: inflatie
De overheid biedt de fiscale steun via het langetermijnsparen enkel als de spaarcenten in een levensverzekering met een gewaarborgd rendement gestort worden, een tak21-product dus (u weet wel, pensioenen moeten gegarandeerd zijn). Dat gewaarborgde rendement schommelt tussen 0 % en 3,75 %. Hoe lager het gewaarborgde rendement, hoe hoger vaak de finale return, omdat iets meer risico kan worden genomen.
Om die gewaarborgde rendementen te halen, is twee derde van de reserves belegd in obligaties, en slechts 16 % in aandelen. Ook hier dus een laag rendement in ruil voor veiligheid.
pensioensparen
Reserves: 11,7 miljard euro
Historische return sociale bijdrage: 7 % à 8%
Grootste risico: beurscorrecties
Hier krijgt de pensioenspaarder wel de mogelijkheid om de reserves risicovoller te beleggen in een pensioenspaarfonds zonder rendementsgarantie. Er zijn echter fondsen in alle geuren en kleuren op de markt, zodat het gewenste risicoprofiel gekozen kan worden. Gemiddeld is 62 % van deze reserves in aandelen belegd. “Ik ben geen voorstander van een gewaarborgde rente. Zekerheden inbouwen kost geld”, zegt Hugo Lasat, voorzitter van Beama, de Belgische vereniging van vermogensbeheerders. “De pensioenfondsen halen een premie van 3 à 4 % bovenop de risicovrije rente door scrupuleus onze filosofie te volgen en niet te panikeren bij een beurscorrectie. Zo hebben we elke crisis al overleefd. Dankzij ons langetermijnperspectief maken we verliezen goed. Neen, we hebben geen CDO’s in portefeuille (de gevreesde collateralized debt obligations, bedrijfsobligaties die banken van hun balans halen, bundelen en herverpakken in verhandelbare effecten met de obligaties als onderpand). Dat kan niet en mag niet. De rechtstreekse impact van de kredietcrisis op onze portefeuille is nul.”
vierde pijler Eigen woning
Reserves: 900 miljard euro
Historische return sociale bijdrage: 6 %
Grootste risico: vergrijzing
De eerste drie pijlers garanderen dus enkel voor de happy few een financieel zorgeloze oude dag. De politici wijzen daarom steeds vaker op het bezit van het eigen huis als een bakstenen levensverzekering. Wie een eigen woning heeft – en in België is dat ruim driekwart van de bevolking – hoeft geen huur te betalen. Dat is een besparing van gemiddeld 400 à 500 euro.
Iemand met een te laag pensioeninkomen kan ook middelen vrijmaken door zijn huis te verkopen en een kleinere woning te huren of te kopen. Daarnaast werkt de wetgever aan de mogelijkheid om via een omgekeerde hypotheek het huis te gelde te maken, waarbij de gepensioneerde elke maand een bedrag van de bank krijgt. Bij overlijden wordt de bank dan eigenaar van de woning. Een variante van de ‘opeethypotheek’ is al juridisch mogelijk. “Men kan zijn huis verkopen voor een lijfrente en een woonrecht behouden. Het is eigenlijk een vrij eenvoudige constructie. Het gebeurt wel eens dat een ouder op die manier zijn kinderen wil onterven”, zegt de Antwerpse notaris Jan Van Bael.
Het risico is echter dat de woningprijzen nu mogelijk pieken, en men in feite dus best nu al het huis verkoopt of een omgekeerde hypotheek afsluit. “De grote vraag is hoe de woningprijzen zullen evolueren in een verouderde maatschappij”, zegt Ivan Van de Cloot. “De generatie die geboren is in de jaren 1940-60 heeft meestal een eigen woning. Net omdat deze mensen langer blijven leven, zullen er op een bepaald moment veel meer mensen sterven. Als die mensen 90 worden, zal hun woning gaan naar hun kinderen van 60 à 70 jaar. Die hebben echter al een woning, zodat er één op de vastgoedmarkt terechtkomt, met mogelijk een forse daling van de prijzen als resultaat.”(T)
Door Daan Killemaes en Hans Brockmans
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier