PARLEMENTSLEDEN. EIGEN FISKAAL POTJE GEKOOKT. Fiskaal stelsel blijft gebrekkig

Het behoort allicht tot het cynisme van de macht, dat de eerste burgers van het land niet altijd het goede voorbeeld geven bij het toepassen van de regels die zij met zoveel vlijt en gestrengheid voor hun medeburgers uitgevonden hebben. Een typisch voorbeeld daarvan vindt men bij het taxatiestelsel dat op de parlementaire vergoedingen van toepassing is.

De inkomsten van parlementsleden hebben fiskaal het statuut van “baten”. Dit wil zeggen dat ze beschouwd worden als inkomsten uit een vrij beroep, ambt of post, en dat ze bijgevolg hetzelfde statuut hebben als de inkomsten van notarissen, dokters, advokaten, bedrijfsrevisoren, enzovoort.

Normaal zou je dan ook verwachten dat op parlementsleden juist dezelfde fiskale regels van toepassing zijn als op de andere beoefenaars van vrije beroepen.

KOSTEN.

Maar zoals men weet, is dit niet het geval. Parlementsleden genieten sinds jaar en dag immers een belangrijk voordeel waarvan de andere belastingplichtigen slechts kunnen dromen. Eén en ander heeft te maken met de manier waarop belastingplichtigen hun beroepskosten fiskaal in rekening kunnen brengen.

Ter zake bestaan er twee grote systemen. Ofwel bewijst men zijn werkelijke beroepskosten. Ofwel doet men een beroep op het kostenforfait. Het bewijs van de werkelijke beroepskosten is een mogelijkheid die voor alle belastingplichtigen openstaat. Het beroep op het kostenforfait geldt daarentegen slechts voor de loon- en weddetrekkenden, de bestuurders, de werkende vennoten en de beoefenaars van vrije beroepen.

Aangezien parlementsleden behoren tot de kategorie van de beoefenaars van vrije beroepen, hebben zij dus in principe ook de keuze : ofwel bewijzen zij hun werkelijke kosten, ofwel doen zij een beroep op het kostenforfait.

Maar verder dan dat gaat de gelijkenis niet. Want als het over de toepassing gaat van dat kostenforfait, lopen de wegen van de gewone belastingplichtigen en die van de parlementsleden mijlenver uiteen. Voor gewone belastingplichtigen stelt dat kostenforfait immers niet zo veel voor. Het bedraagt (voor het aanslagjaar 1995) in het beste geval 110.000 frank. Wat de parlementsleden betreft, is daarentegen jaren geleden met de fiskus afgesproken dat zij de helft van hun parlementaire vergoeding als kostenforfait in rekening mogen brengen. En dat is uiteraard veel meer dan 110.000 frank.

Die fiskale voorkeursbehandeling is de jongste jaren onophoudelijk bekritizeerd. Al was het maar, omdat het niet meer tot de tijdsgeest behoort, dat politici zichzelf gunsten verlenen die aan de gewone burgers ontzegd worden. En dus werden in het parlement al geruime tijd plannen gesmeed om het fiskaal statuut van de parlementaire vergoedingen bij te schaven en het zodoende meer in overeenstemming te brengen met wat Jan en Alleman op fiskaal gebied te verduren krijgt.

VOLLEDIG.

Uiteindelijk is het dan zover. Nog net voor de ontbinding van het parlement hebben Kamer en senaat immers hun goedkeuring gehecht aan een wetsvoorstel dat het fiskaal statuut van de parlementaire vergoedingen voor de toekomst drastisch wijzigt.

De nieuwe regeling ziet er als volgt uit. Van een 50 %-vrijstelling van de parlementaire vergoeding is vanaf het aanslagjaar 1997 (inkomsten vanaf 1 januari 1996) geen sprake meer. De inkomsten van parlementsleden zijn vanaf dan in principe volledig belastbaar. Met dien verstande dat de parlementsleden uiteraard, zoals de gewone stervelingen, hun werkelijke beroepsuitgaven zullen kunnen bewijzen, ofwel een beroep zullen kunnen doen op het gewone kostenforfait (momenteel maximaal 110.000 frank per jaar). Van een biezonder kostenforfait (tot beloop van de helft van de parlementaire vergoeding) is dus geen sprake meer.

Maar aan die regel wordt onmiddellijk een belangrijke uitzondering toegevoegd. Blijven onbelast, de vergoedingen die de parlementsleden vanwege de Kamer of de senaat, of vanwege de raden of het Europees parlement ontvangen als terugbetaling van kosten die zij in de uitoefening van hun mandaat maken. En waaraan nog wordt toegevoegd dat de bijdragen die de parlementsleden aan hun partij moeten storten, niet als beroepskosten aftrekbaar zijn.

POEHA.

Deze met veel “poeha” aangekondigde nieuwe regeling, moet de parlementsleden dus op fiskaal gebied terugbrengen tot op het nederige niveau van de gewone belastingplichtigen. Geen uitzonderingen meer. Geen voorkeursbehandeling. Alleen nog maar toepassing van de gewone regeltjes zoals die voor om het even wie gelden. Tijdens de bespreking van het wetsvoorstel in de senaatskommissie voor financiën bevestigde de minister van Financiën dan ook dat de parlementsleden in de toekomst belast zullen worden overeenkomstig het “gemeen recht”. Dus zoals de gemiddelde burger.

Maar is dat wel zo ? Op het eerste gezicht hebben de parlementsleden zichzelf inderdaad tot gewone burgers gedegradeerd. Geen belastingvrijstelling meer van de helft van hun parlementaire vergoeding. Maar bij nader inzien is het fiskaal stelsel dat zij zich aanmeten, veel minder gewoon.

Neem om te beginnen de kostenvergoedingen die zij van hun respektievelijke assemblées krijgen en die in de nieuwe regeling dus volledig vrij van belasting zullen blijven. Is die belastingvrijstelling evident ? Hoegenaamd niet. Voor een “gewone” beoefenaar van een vrij beroep vormen alle vergoedingen die hij voor de uitoefening van zijn beroepswerkzaamheid verkrijgt, in principe belastbare inkomsten. Ook als die vergoedingen bedoeld zijn om de kosten te dekken die hij daarbij maakt.

Parlementsleden hebben, zoals hoger gezegd, fiskaal hetzelfde statuut als beoefenaars van vrije beroepen. Het is dan ook niet evident, ja zelfs erg verwonderlijk, dat de kostenvergoedingen die zij van hun assemblées verkrijgen, zonder meer vrij van belasting kunnen blijven.

Men vindt uiteraard wel een aanknopingspunt bij de loon- en weddetrekkenden, bestuurders en werkende vennoten. Daar kent men immers ook de figuur van de belastingvrije vergoeding van kosten die eigen aan de werkgever zijn.

Maar zoals gezegd, zijn parlementsleden geen loon- of weddetrekkenden. Zij hebben daarentegen hetzelfde statuut als beoefenaars van vrije beroepen. Bovendien gaat de vrijstelling die de parlementsleden zichzelf aanmeten veel verder dan wat bijvoorbeeld ten aanzien van loon- en weddetrekkenden mogelijk is. Parlementsleden zullen immers ook geen belasting moeten betalen op de vergoedingen die zij verkrijgen wegens hun verplaatsingen van huis naar het parlement en omgekeerd. Terwijl de vergoedingen voor de verplaatsingen van het woon/werkverkeer bij gewone belastingplichtigen altijd in principe als belastbare vergoedingen aangemerkt worden. De kosten van het woon/werkverkeer worden immers nooit geacht kosten “eigen aan de werkgever” te zijn. Het zijn kosten “eigen aan de werknemer”, waarvan de vergoeding juist daarom principieel belastbaar is. De parlementsleden hebben er voor zichzelf anders over beslist.

BIJDRAGEN.

Het fiskaal stelsel van de parlementsleden wijkt voor het overige nog op andere punten af van het “gemeen recht”. Neem bijvoorbeeld de verplichte bijdragen die de parlementsleden aan hun partij moeten storten. Niemand heeft er ooit aan getwijfeld dat dergelijke bijdragen principieel het karakter van aftrekbare beroepskosten hebben. In de nieuwe regeling wordt aan dergelijke bijdragen evenwel uitdrukkelijk het karakter van aftrekbare beroepskost ontzegd. Waarom ?

De waarheid is allicht dat men bij het zoeken naar een alternatief voor de bestaande 50 %-belastingvrijstelling van de parlementaire vergoedingen, krampachtig gepoogd heeft de kool en de geit te sparen. Langs de ene kant wou men de vermaledijde belastingvrijstelling wegwerken, maar langs de andere kant was het begrijpelijk niet de bedoeling veel te tornen aan het netto-inkomen dat de gemiddelde parlementariër zou overhouden. Dus was het passen en meten. Met als resultaat dat men de kostenvergoedingen nu vrijstelt, terwijl men de verplichte stortingen aan de partijkassen tegen beter weten in, niet aftrekbaar verklaart. Anders oordelen had er allicht toe geleid dat de belastinghervorming voor de meeste parlementsleden uitgemond zou zijn in een forse verhoging van hun netto-inkomen na belasting. En dat zou bij het grote publiek allicht niet in goede aarde gevallen zijn.

Nu leidt de nieuwe regeling volgens de berekeningen van de parlementsleden zelf tot een gemiddeld verlies aan netto-inkomen van enkele tienduizenden franken per jaar. En dat klinkt in deze tijden van inkomensmatiging uiteraard veel beter. Hoe zou men het immers politiek kunnen verkopen dat het afschaffen van een privilege (de 50 %-vrijstelling) gepaard zou gaan met een forse verhoging van het netto-inkomen na belasting ?

POTTENKIJKERS.

De poging om het fiskaal stelsel van de parlementaire vergoedingen af te stemmen op dat van de “gewone” belastingplichtigen is dus, zoals hoger aangetoond, maar half gelukt. Het nieuwe stelsel is op verschillende punten in strijd met de principes die ten aanzien van de gewone belastingplichtigen gelden, nu eens in het voordeel van de parlementsleden, dan weer in hun eigen nadeel. De oorzaak daarvan mag, naar verluidt, minstens voor een stuk gezocht worden in het feit dat de parlementsleden zich geroepen hebben gevoeld zelf hun eigen fiskaal stelsel te ontwerpen, zonder daarbij veel pottenkijkers uit de Administratie te dulden. Het resultaat is navenant.

JAN VAN DYCK

Jan Van Dyck is fiskalist.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content