Kostprijs vergrijzing kan oplopen tot 18 miljard euro
Uit cijferwerk van ING blijkt dat de budgettaire kostprijs van de vergrijzing tegen het jaar 2030 kan oplopen tot 18 miljard euro. Meer dan het dubbele dan de 8,5 miljard euro waar de Vergrijzingscommissie totnogtoe van uitging.
Over enkele weken brengt de Studiecommissie voor de Vergrijzing haar nieuwe, jaarlijkse verslag uit. In haar vorige rapport kwam de commissie van voorzitter Theo Peeters tot de conclusie dat de budgettaire kostprijs van de vergrijzing tussen 2002 en 2030 met 3,1 procent van het bruto binnenlands product (BBP) zou oplopen. In euro’s van 2004 gaat het dan om 8,5 miljard euro. Zoals de tabel Budgettaire kost van de vergrijzing aangeeft, zouden de fors oplopende uitgaven voor pensioenen en gezondheidszorg voor ruim één derde worden gecompenseerd door verminderde uitgaven voor kinderbijslag en vooral werkloosheid.
Misschien concludeert u bij het zien van die cijfers dat het met de budgettaire meerkost van onze vergrijzing al bij al meevalt. Dat optimisme is evenwel ongewettigd, en wel om twee redenen. Ten eerste leert de budgettaire realiteit van de jongste jaren dat het voor het politieke bestel in België telkens een titanenwerk is om, los van conjuncturele meevallers, de begrotingsbakens echt te verzetten naar rato van zelfs maar 1 % van het BBP. Ten tweede levert het rekenwerk van de Vergrijzingscommissie weliswaar een valabele bijdrage aan de discussie rond deze problematiek, maar het bevat ook enkele elementen die er finaal voor zouden kunnen zorgen dat de rekening veel hoger oploopt dan die 3,1 % van het BBP of 8,5 miljard euro. Tot die conclusie komt Ivan Van de Cloot, een analist verbonden aan de economische researchafdeling van bankverzekeraar ING.
Manifeste mislukking
Centraal in het betoog van Van de Cloot is het percentage dat de Vergrijzingscommissie hanteert voor de werkgelegenheids- en activiteitsgraad, een begrip dat verwijst naar het percentage werkenden in de groep van de beroepsbevolking. Dat cijfer zou volgens de Vergrijzingscommissie tegen 2030 oplopen tot 68,3 %. Volgens de jongste ramingen kwamen we in 2003 uit op 61,8 %(structureel of op conjunctuur gecorrigeerd cijfer).
Volgens Ivan Van de Cloot evenwel is de redenering dat door de veroudering van de bevolking en de daarmee samenhangende vermindering van het arbeidsaanbod, automatisch een vermindering van de werkloosheid optreedt en dus ook een verbetering van de werkgelegenheidsgraad, fundamenteel fout. “Internationaal onderzoek toont aan dat de vermindering van het arbeidsaanbod samengaat met een proportionele inkrimping van de werkgelegenheid en helemaal niet met een toename ervan. Kijk naar België: het beleid om via brugpensioenen van de ouderen jobs te creëren voor de jongeren is een manifeste mislukking. Het mechanisme daarachter is ondertussen ook voldoende duidelijk. Door de hoge inactiviteitsgraad moeten minder werkenden opdraaien voor de stijgende kosten van die grotere inactiviteit en net die verhoogde lastendruk stuwt de structurele werkloosheid verder omhoog. Een duidelijke stijging van de werkgelegenheidsgraad zal er alleen maar komen als de rigiditeiten op onze arbeidsmarkt ten gronde worden aangepakt en tot een verhoging van het arbeidsaanbod leiden.”
Het in vraag stellen van de hypothese die de Vergrijzingscommissie hanteert voor de evolutie van de werkgelegenheidsgraad maakt dat de raming van de vergrijzingskost er ineens heel anders gaat uitzien. Als de werkgelegenheidsgraad zou plafonneren op de 61,8 % van 2003, zo berekende Van de Cloot, zou de budgettaire kost toenemen van 3,1 % van het BBP naar 5,05 %. In euro’s van vandaag gaat het dan om 14 miljard euro.
Ivan Van de Cloot: “Als we bovendien de demografische prognoses toepassen op de huidige werkgelegenheidsgraden per leeftijdsklasse – wat concreet inhoudt dat de 55-plussers tegen 2030 niet significant langer zouden werken dan vandaag – dan loopt de jaarlijkse begrotingskost tegen 2030 zelfs op tot 6,5 % van het BBP.”
Deze 6,5 % vertegenwoordigt een bedrag van, afgerond, 18 miljard euro.
Top van Raversijde
Vooral sedert de top van Raversijde komt er voor de potentiële budgettaire meerkosten van de vergrijzing een nieuw gevaar om de hoek piepen, namelijk het perspectief om via een tweejaarlijks overleg te komen tot een welvaartvastheid van de sociale uitkeringen. Het gaat daarbij niet om de koppeling van die uitkeringen aan de inflatie, maar wel om de mate waarin die uitkeringen de evolutie van de reële lonen moeten of kunnen volgen. De belangrijkste determinant van de potentiële toename van de reële lonen is de evolutie van de productiviteit. De Vergrijzingscommissie gaat ervan uit dat de voor de toekomst te verwachten jaarlijkse toename van de productiviteit met 1,75 % slechts aanleiding geeft tot een aanpassing van de sociale uitkeringen van 0,50 % per jaar, een de facto welvaartserosie van de sociale uitkeringen met gemiddeld 1,25 % per jaar.
“De hamvraag daarbij luidt,” zo becommentarieert Ivan Van de Cloot de nieuwe situatie die sinds de top van Raversijde ontstaan is, “wat nu precies wordt bedoeld met welvaartvastheid van de sociale uitkeringen. Ik sluit niet uit dat de regering daarmee alludeert op de hypothese van jaarlijkse gemiddelde aanpassingen naar rato van 0,5 %. De toezegging om de uitkeringen met 2 % op te trekken, wijst een beetje in die richting. 2 % over een legislatuur van vier jaar is inderdaad gemiddeld ongeveer 0,50 % per jaar. Gaan we duidelijk boven die 0,5 %, dan stijgen de kosten van de vergrijzing uiteraard aanzienlijk, al is het moeilijk om daar nu al een concreet cijfer op te kleven. Ik vrees dat de druk stelselmatig zal toenemen om de welvaartserosie van de sociale uitkeringen kleiner te maken dan 1,25 %. Vergeet immers niet dat het electorale belang van de groep mensen die van deze uitkeringen genieten, de komende 25 jaar sterk zal toenemen.”
Johan Van Overtveldt
Het schoentje klemt eens te meer bij onze arbeidsmarkt.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier